|
De daden die ik stelde, en mijn schoonste dromen,
zij zijn voorbij, zij hebben niet bevrijd: als ’t dier
– het weidend vee, ’t gevogelte der bomen –
zo vroom en vrij en schoon en in zichzelf volkomen
werd nooit een lichaam en werd geen der zaalgen hier.
ons bleef slechts de volkomenheid, die wij ons dromen,
o onvervulden tussen ziel en dier . . .
|
12
|
|