|
Waar dwaal ik? Tussen vervlogen en toekomstige oorden
van blijdschap, in een stilt waar slechts ’t vermoeden ként?
Vervreemd is ’t argloos schoon der vroege accoorden,
mijn donker-schone lied voor U, ’t werd leeg en zonder stem:
al wat ik onverdeeld, deemoedig toebehoorde,
om ’t welk eens Bethlehem der englen Glorie hoorde,
werd door uw schoon, o schoner ziel, ontstemd,
o schone ziel in mij, –
die ik niet ben, niet bén . . .
|
11
|
|