|
Mijn lager deel bleef onvernederd stréven,
standvastig toegedaan wat onvolkomen is:
het leefde slechts zijn scheppend wederstreven
aan tegenkrachten waaraan geen ontkomen is,
zijn helder vechten, vormen, zijn vermetel wórden
dat, ver van somberheid of duisternis
om wat nooit werd of wordt,
van mijn mens-zijn de schone luister,
de drift, vormkracht en diepe orde is.
|
8
|
|