lijst van werken
vorige bladzijde



volgende bladzijde prediking zou herleiden tot een prediking van die voor allen herkenbare daden van naastenliefde, betekent een buitensluiten van het goddelijke en zijn sublieme waarheidswerelden, en een fatale begrenzing van de wereld van het religieuze. Het is, zo concludeert men dan verder, religieus gekleurd humanisme, geen christendom. – En valt niet nogmaals alle ruimte rond ons weg, en alle diepte en luister der religie, als men stelt, dat noch God, noch Christus, noch de Kerk, noch de heiligen liefde vragen voor zichzelf, maar allen in wezen slechts: liefde voor de mens.

Men verwaarloost bij deze tegenwerping echter te zeer, dat men slechts tot de bovennatuurlijke waarheden ener religie kan worden aangetrokken, als men haar lagere, nabije (natuurlijke) waarheden heeft herkend als de orde des levens, en reeds deze (daarom) als het woord des levens d.w.z. als het vormbeginsel, de begeerde vormgeving van het eigen leven. Alvorens geloofsakt te worden van de bovennatuurlijke mens is religie een kennisakt van de natuurlijke mens aangaande het natuurlijke leven. Alvorens een verbinding te worden met God herstelt religie de verbinding van de mens met zichzelf. Dit – deze zelfzucht – is een zeer wezenlijk, niet te negeren moment in, een blijvende primaire gesteldheid van de religiositeit. Religie blijft zich altijd ergens en op beslissende wijze bewegen binnen het kenbare – het kenbare leven –, zonder rechtstreekse gerichtheid op de bovennatuurlijke wereld van het geloof. Men moet religie niet al te exclusief zien als een bovennatuurlijke aangelegenheid, en niet al te snel besluite men tot een versmalling en begrenzing die ,,echte religiositeit” uitsluit. Deze versmalling en begrenzing behoren intrinsiek tot de wereld van het religieuze.
Dit vooropgesteld moet ik wijzen op het vertrekpunt van mijn beschouwing. Dat was Christus’ woord: ,,Een nieuw gebod geef Ik u: Bemint elkander; zoals Ik u heb liefgehad, moet gij ook elkander beminnen. Hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijn leerlingen zijt, wanneer gij elkander liefhebt” (Jo. 13, 34-35). Het is duidelijk dat déze liefde tot de naaste zich voeden blijft met het woord – het goddelijke – van Hem die dit gebod open- volgende bladzijde


49














volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 09-06-2002 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 15-02-2010