|
L I E D D E R Z I E L
De planten, de vogels, de visschen
zijn eenzaam en stoorloos zichzelf,
hun geluk is ontgaan aan het listige
noodlot, dat menschen onterft.
De dieren in lichts wisslend bedelven
zijn zich hun spel niet bewust,
zij zijn zoo vol onschuld zichzelve
als God in zijn grondlooze rust.
O de Zoon, de Geest en de Vader,
Drie-eenheid, die geen wereld kent;
geen blijdschap, geen pijn, geen vragen, —
alleen in zichzelve gewend.
God, de planten, de dieren, zij bleven
met hun helder wezen vereend,
slechts de mensch, van zijn oorsprong verdreven,
heeft aan zichzelf geen deel,
slechts de mensch in dit duistere leven,
doolt, in hun midden, alleen.
107
|
|
|