|
II
Toen hij nog knaap was wist hij wel den zin
van scherpe zeisen die het koele gras afsneden;
wanneer de halmen uit het zomerleven gleden
keerde hij vreesloos tot dit zingen in.
Hij zat dan bij het beekje en hij zag de groene verten,
en ’t water, langzaam stroomend langs het geurend gras,
dit eeuwig water dat niet zong, dat enkel helder
en stoorloos spiegeling en eeuwig hemel was,
een stoorloos vlieten tusschen oevers die geen loop beknelden,
een helder bewegen zonder duur, vreugde of droefenis,
de grassen voedend en den overvloed der zomervelden, —
en hoe het sterven wederkeer, geen bitter heengaan is.
Hij luistert naar den vrede van den zomer en het water,
en rondom ademt d'aarde zijn verstilde zekerheid, —
hij weet zich als het gras, en als de zomergrassen
waardoor de maaiers komen is hij voorbereid.
97
|
|
|