|
III
Hij zag den Meester, die zich stil
van zijn wit kleed ontdeed, en nederknielend
de wonde voeten der bedroefden wiesch —
Zelve een honger, dien geen mensch ooit stilde...
Hij zag Sebastiaan, en ’t zoete boren
der vele pijlen in diens vleesch, —
die staan bleef tot den dood,
en zelfs niet rilde...
35
|
|
|