|
D E V E R L O O R N E N
het wemelend sneeuwen ving bevende aan,
onhoorbaar waaiend langs de kamerramen:
oogen die star het verscheemren omvaemen
der verten; zerken
waarachter hun levens nu lijdzaam vergaan
hun trotsche handen, hun moedige handen
liggen vermoeid in den dood van hun schoot
en doelloos als schepen die strandden.
hun oogen branden; zij staren groot —
het sneeuwt over zwarte plassen,
het sneeuwt over eenzame landen
26
|
|
|