|
M A A N N A C H T
Gij zijt over ons als een maannacht
blank en oneindig.
Wij weten:
een ver meer staat in het maanlicht stil geheven.
Als een pure zilver-damp viert het in zich gekeerd
de ontvangenis van het licht.
Maar wij zijn de arme kinderen van het doffe laagland,
|
donker verdoold over den einder;
|
de zware trek van ons hart
naar de glinsterende maannacht-gletschers der Alpen,
naar de maannacht-meren daartusschen verspreid,
bedelt over de heuvelen van ons land
— maar ’t uitzicht is ons niet wijd, niet hoog genoeg.
Wij keeren weêr, bedroefd,
naar omlaag,
— naar ons laagland,
het donkere, het doffe.
En staren naar de scheepjes eindeloos in nachtland verloren.
Zij echter hebben lichtjes uitgezet, en groeten U vertrou-
|
[welijk.
|
Heer, Heer, leer ook ons eenvoudig zijn.
Ons breekt een onstilbaar verlangen,
uw kinderen van het doffe laagland, donker verdoold over
|
[den einder.
|
20
|
|
|