|
1
Ik liep langs een ondiep boschbeekje, dat langzaam en helder voortgleed naar een kleinen, lagen waterval. En terwijl ik verderwandelde langs het water, mij verwijderend van de plek waar zijn loop bijna onmerkbaar versnelde, vroeg ik mij nogmaals af, wat toch wel de oorzaak is, dat ik zoozeer tot het stille, kleine water en zijn weerspiegelingen word aangetrokken.
Is het niet, omdat het water, gelijk het daar in zon en schaduw en weerspiegelingen verderstroomt, alles is en tegelijk niét is en zelf iets ánders is, — zoo als mijn ziel die noch het goede, noch het booze is dat ik bedrijf en dat ik ben, noch den tijd waaraan ik deel heb en die haar bitterst stigma is; die alles in zich toelaat en aan alles deel heeft — goedheid en boosheid, vreugde en wijsheid, het tijdelijke en zichtbare, Christus en God, — zélve echter iets anders is dat door dit alles niet beroerd wordt, — omdat zij ééuwig is, en alles van deze wereld tijdelijk en haar dus vreemd is.
Mijn ziel is onvergankelijk, zij behoort niet het voorbijgaaande en het voorbijgaande behoort háar niet. Mijn ziel is eeuwig, zij behoort niet het geschapene, en het geschapene behoort háar niet. Zij behoort geen vreugde en geen wijsheid, geen werken en geen strijd, geen Christus en geen God, — zij behoort het ongeschapene — de Godheid, den Verborgene die door geen geest uit het niet gewekt en door geen roep bereikt wordt. Al het andere neemt zij in zich op en is in haar, maar zij zelf is iets anders, iets dat stil
10
|
|