|
HET FONTEINTJE
licht, kinderlijk en onophoudlijk werpt het
fonteintj’ haar waterstraal omhoog,
de druppels raken, hoor het hoge ruisen,
aan ’t groen der bladeren, de kuise,
zacht huivrend om dit zuivere, het zuiverste
dat uit het hart der aarde opbewoog.
licht, kinderlijk en onophoudlijk drenken,
terwijl een regenboog zich openspant,
de snelle druppels, dalende, de kelkjes
die nu, verzadigder van aarde, dieper geuren –
en zich verliefder beuren in hun schone brand
naar het ijl wisselspel der glinsteringen.
o enkelvoudig, argloos uit zichzelve leven,
hoe kon zo lang het dwars verstand,
hoe kon het éven,
mij andre paden binnendringen
dan dit aards tuinpad naar het hart der dingen.
o grond, o vruchtbaarheid, hier zijn de kleine
geheimen zichtbaar en het schuldeloos verband.
o grond, dicht hij uw simpele festijnen
hervind ik goddelijk mijn vaderland.
|
50
|
|