|
GEDICHT
|
Uw stem, o ziel, u gegeven
opdat gij banden slaakt,
wat hebt gij in uw leven
van dit heilig leen gemaakt...
|
Wat zal ik mij zélf verwijten,
dat laatste uur voor mijn dood?
Den driesten trots van mijn spreken?
het krenken, dat zij mij verweten?
Neen dít: dat ik steeds ben gewéken –
om het weten van droefheid en nood.
Ik had als een man moeten sterven,
rechtop in mijn fonkelende haat,
doch liefde en haat zijn verraden
om een eenzaam weemoedig gelaat;
mijn diepste drift werd beteugeld
– o gloed, die toch geen verstaat –
en mijn laatste waarheid ontvleugeld,
omdat elk láátste de velen
– die deze drift niet delen –
verweesd en nog eenzamer laat.
Dit zal ik mij zélf verwijten,
dit niet meer te herstellen verraad:
dat ’k hatend zoveel haat heb verzwegen,
ook die laatste moed, die het leven
eenzaam, doch eervol maakt.
Ik sterf; en niets is gebleven
dan wroeging – dat ik allen bedroog?
néén! dat ik heel mijn leven
in al wat ik heb gegeven
tegen m ij n waarheid loog –
o eenzaamheid der velen,
die zo zwaar, zo bitter woog ...
|
28
|
|