|
TWEESPALT
Dit durend weren van de ziel die als een rechteloze
terzijde stond in ’t schoon geding der aarde met mijn hart, –
Genode en gevreesde, zo meedogenloze,
tot eendracht en begrijpen zijn wij nooit gekomen,
steeds hebben wij elkaar vereenzaamd en verbitterd en verward –
gij mij, met uw onmenselijke dromen,
ik u, met mijn zo aardse, onverdelgbre smart.
|
26
|
|