|
essentieel verschil tusschen de „religieuze” menigte heden en den waarlijk religieuzen mensch. Voor den laatste concentreert zich de essentie (en daarmee de peripherie) van zijn bestaan om een mystiek middelpunt: de beschouwing van God, of, menschelijker uitgedrukt, de overweging van het Evangelie, van Christus’ leven waar in de goedertierenheid en de menschlievendheid van God ons geopenbaard werd. Voor de practici van het kleine moraaltje speek deze mystieke kern – de centrale en normale realiteit van een religieus leven – volstrekt geen rol: zij is geen wensch en geen werkelijkheid, geen feit en geen verlangen. Hun levenscentrum (áls hun leven een centrum heeft) is een practijkje dat met de eenig-werkelijke handeling van een religieus leven geen enkel verband houdt; het houdt zelfs geen verband meer met de handeling eener zuiver-natuurlijke moraal; het heeft geen waarde voor het godsdienstig en geen reëele waarde voor het maatschappelijk leven. Het eenige resultaat is, dat het (bij wijze van spreken!) menschen in den hemel helpt die nimmer kans liepen naar de hel tegaan en naar de hel helpt wie hier op aarde, in de broederlijke gemeenschap der Ecclesia, een kleine lichtstraal van den hemel zochten.
Men poogt dit naargeestige moraaltje te rechtvaardigen met een beroep op het feit dat het brave burgers kweekt, „de maatschappelijke orde” helpt bestendigen (en bijaldien.... maar ge ként dat praatje), maar zelfs de staat, welks specifieke taak het is goede burgers te vormen, heeft tot plicht er betere te vormen, en 'n beter orde te bestendigen dan waartoe deze verleugende casuistiek, die alle normen vervaagt en alle realia uitwischt, bij machte is; zelfs de staat
90
|
|