|
glimlach, hun geloof. God kán niet anders dan óók wanhoop zijn voor den mensch die liefde is. Maar deze glimlach, om dit goddelijk fatum, is even ver verwijderd van een fatalistisch berusten als hun geloof van het credo-quia-absurdum in die leege, naargeestige beteekenis welke dit woord thans voor velen heeft. Hun vrede is het bezit van de waarheid, hoe folterend zij ook is voor den natuurlijken, den menschelijken mensch; het credo-quia-absurdum van den modernen, vertwijfelden mensch is een beroofd zijn van elke waarheid, het is de behoefte een (onbestemden, ongekenden) zin te veronderstellen waar men geen zin kan waarnemen. Het credo-quia-absurdum dat men bij Pascoaes aanwezig vermoedt is niet gebaseerd op een overweging van de absurditeit van een leeg, afschuwelijk en doelloos leven, maar op het overwegen van het Evangelie, op de absurditeit van haar waarheid, op een waarheid die tegelijk orde en dwaasheid is, – want aldus, onder deze gedaante, moet het goddelijke den natuurlijken mensch verschijnen.
Niet slechts de kennis der natuurlijke dingen (hoe gering en onzeker is deze), ook de bovennatuurlijke openbaringen en hun bladstil weten staan omringd door een grondeloos mysterie, een ondoorgrondelijk donker, een stilte die nooit verbroken wordt. Ook daarom is het weten, door de openbaring geschonken, geloof; het is een gedeeltelijke openbaring van een goddelijk geheim dat, juist omdat het goddelijk is, voorbij het begrijpend verstand ligt en in (tót) Christus „verduisterd” moest worden om eenigermate verstaanbaar te worden. En toen het verstaanbaar werd, de meest absurde Umwertung moest blijken van ónze waarden.
75
|
|