|
DEN HAAG 1941
Dit wintersch water waar de meeuwen
te zaam gedreven zich in ’t zonlicht koestren
is zwart en huiverig;
alleen waar zonlicht valt, zwak winterlicht,
is nog herinnering aan zachtere seizoenen
en zijn de vogels saam zonder gerucht of schreeuwen.
Zij drijven stil, klapwieken, trekken langzaam
en dun in ’t wintersch watervlak spiralen;
verlept, oud, kouwelijk zijn ook
de meeuwen van de zee, de meeuwen der rivieren.
Een glanzend woertje stevent watervlug
tusschen hen door, ziet argloos rechts en links
doch vindt bij géén gehoor en stevent
weer onbevangen verder. Het is schoon
als ’t slanke twijgwerk, lichtgeel aan den oever
waarin nog late glanzen zonlicht toeven.
’t Is alles als het hart: zwart water, wachten, samendringen
waar nog wat warmte valt, een laat bleek licht
op wat een zwarte stilte is,
op enkle naakte twijgen, zwierig, taai en slank,
en bij een man stil peinzend op een bank.
En ergens — stil o hart — beweegt een kleine overmoed,
die nooit verwoest werd en ook nooit
verwoest zal worden.
Op ’t plein terzijde staat
het steenen ruiterbeeld. Hoog in het zaêl de man
die met zijn steenen steek,
met steenen hart en hand
29
|
|
|