|
OCHTEND
Nooit zal mij d’herinnering verlaten
aan dien rijpenden ochtendstond,
toen het zingen der Duitsche soldaten
zóó fier en zóó eenzaam klonk,
aan hun gesloten marcheeren,
de lichtvlam in de bajonet,
aan dien levenswil, niet meer te keeren,
aan dien luiden, onbuigbaren tred.
En het prille licht van den ochtend,
dat zoo teer aan hun handen viel, —
zoo zacht en innig vervlochten
met hun harde, heldere ziel.
En ginds, rechts en links, de ramen
waarachter in het donker toen om
dit zingen der jonge Germanen
weer ’t korzelig morren begon,
waar de stem dier ontembre Germanen
geen wil, vuur of fonkeling won,
o! het zingen der vrije Germanen
alléén in de ochtendzon!
28
|
|
|