|
En toen het wentelde, den breeden rug in ’t zand,
en stil lag, in het stof, ópwaarts gekromd
de voeten met het fonkelend beslag,
striemde een scherpe pijn de buik, en overeind
sprong ’t hinnikende dier. — En achtloos wierp daarop de man
de zweep ten gronde; en een handgebaar
joeg ’t koninklijke ros de verten in —
van den vergoorden dag.
22
|
|
|