|
DE WITTE MEEUW
een meeuw zijn – en de ruimten toebehoren,
een meeuw die het dof dreunen van de zee niet hoort
maar steiler klievend, stormen, zon en regen
gelijkelik, en niet, en onvervaard
behoort.
maar méér – o mateloos azuur – een meeuw die snel en wit
over de duinen schiet
gelijk een vuren licht; in kalme kracht
boven de branding zweeft
en zwenkend, steiler, rustelozer, kleiner
naar de heldre pracht
der verten streeft.
57
|
|
|