|
Maar in het late avond-uur
(zijn schuchtre handen aan een purpren bloem)
vergat hij ’t al en vulde
zijn rustloos hart zich stil en gans
met droever pijn en droever mijmering:
om ’t zuur verdriet van ’n jongetje dat eens
zijn hand zwijgend de zijn’ onttrok,
stroef en verstrooid heenging
en sindsdien niet meer keerde - -
groef reeds zijn grimmig zingend schip de scherpe boeg
de stille waatren van een grijze ijszee in;
om een wit meisje . . . o onbarmhartige nacht
die achteloos haar prille zingen ombracht,
o woedend woekrend vuur dat nu haar hart vertéért - -
o Zústertje . . .
Raadde een stille vrouw zijn vreemde verre blik
en wilde naderen. hij schrok,
lachte bevreemd, en dwaalde ijlings heen.
14
|
|
|