|
8
H e t O n g e r e p t e
Een oude, murwe muur, daarachter oude bomen,
vermoeid, het zware zomerschoon weldra verstoord;
en hier: een vredig water, aan al dwang ontkomen,
droomt helder langs zijn tragen oever voort.
Verval en dood, zonlicht en zomer en dit teeder stromen
dat enkel aan zichzelf, zijn blijdschap toebehoort,
en wij herkennen weer het eerste zuivre droomen
waaraan het weerloos hart zòo hevig heeft behoord.
Verten en zon, bloemen en zomerbomen,
't helder-verstilde spel van 't water langs zijn boord,
't heeft àl van elk van ons eenmaal bezit genomen
en met vergetelheid ons kwetsbaarst zelf bekoord...
O zinnen op het Zijnde, 't nog ongerepte schoone,
dat zoveel strijdbaarheden in ons heeft gemoord...
Er is niets schoner, en er is niets droever
dan dit verhelderd peinzen op wat eeuwig is
droef-schoone weerkeer van een onaflaatbaar Vroeger
dat stil en zuiver als dit water is;
dan dit verloren staren aan een verren oever
waar, àchter ons, het land, de mensch, diens bitter lijden is, - -
er is niets droever dan die overval van wroegen
in déze stilte die zòo blijde is...
|
|
|