|
3
O c h t e n d
Er woei een hooge wind, de dag ontwaakte
met nog koud licht, zacht-helder in de straten.
Slechts ’t snel en tierig zwieren
van musschen die de lange warrelende lussen
van hun gekwetter langs de venster-stilten slieren
doorklinkt den open uchtend.
Een vrouw verschijnt ten drempel van haar huis,
om haar is koel, blank wind-gesuis
en stoeische vluchten;
zij glimlacht zacht:
de vogels slingeren guirlanden
de blinde ramen langs, de kuische dag
daalt dralend naar haar jonge handen, -
naar ’t blond en zorgeloos gedicht
van haar stil lachen in het ochtendlicht.
|
|
|