|
LIED DER ZIEL
de planten, de dieren, de vissen
zijn stil en blijde zichzelf,
hun geluk is ontgaan aan ’t arglistige
wreed noodlot dat mensen onterft.
onwetend van worden en sterven,
door droom noch drift verontrust,
bewegen zij binnen zichzelve
als God in de grondloze rust
van de Zoon, de Geest en de Vader,
Drieëenheid die geen deling kent,
geen buiten-Zichzelve, geen vragen,
geen daad die haar stilte schendt.
God, de planten, de dieren, zij bleven
met hun helder wezen vereend;
de mens, verraden en uitgeleverd,
werd zijn heiligste zelf ontvreemd
en doolt door een duister leven,
zijn oorsprong ver, alleen,
geschonden en ongevonden
op welke weg waarheen
17
|
|
|