lijst van werken
vorige bladzijde


421

aanvaardde en die, om het verdriet van een ander, zo plotseling stil kon worden en haar meelij – o, haar bange, hulpeloze houding – niet te verbergen wist.
   Hij zag haar nu, zoals ze zou zijn wanneer die ander het af ging maken – geleidelik (niet ineens, dat kon niet), langzaam haar voorbereidend op die slag, weken lang: met ’n plotselinge onverschilligheid voor wat haar interesseerde, met een afwezig zijn van z’n gedachten, met ’n juist-tegenovergestelde mening, met ’n zacht-spottende blik, met ’n hard woord, met een leugen die ze wel merken zou, met uit z’n humeur te zijn. Zo ongemerkt doorheen hun dagelikse omgang met alle mogelike kleine dingen zou hij haar voorbereiden. Dan zou hij het zeggen, of misschien dat ze ’t dan zelf ging bemerken. Dan, met een schok, de realiteit. Alsof ze voor een afgrond was komen te staan. Alsof ze plotseling (waar? waar?) uit een slaapwandeling ontwaakte. Dan met één slag alles weg, heel dat lieve primitieve zieltje verbrijzeld. Niets dan verbijstering om dat onverwachte, onbegrijpelike leed.
   – Nou? wat zou je doen? en hij bleef staan voor een etalage alsof plotseling iets zijn aandacht had getrokken. Dolf keek hem van terzijde aan, zag hoe even een pijn zijn wenkbrauwen samentrok.
   Dolf wist geen uitweg:
   – Zag je wat.
   – ’k Dacht het.
   Dan was ’t weer stil.
   – Nou? vroeg de ander nog onverschilliger.
   Als een van de twee niet meer van de ander hield, dacht Dolf dan kunnen ze ook niet meer met mekaar trouwen. Maar waarom, waarom gebéurde dat. Hoe het zo gegroeid was, begreep hij wel, dat had hij zien aankomen: ze hadden elkaar leren kennen toen ook hij nog was als zij; maar in een klubje luidruchtig erop-los-levende vrienden was hij van haar die hetzelfde gebleven was, vervreemd, was hij de dingen anders gaan bezien, en andere dingen gaan verlangen. Maar waarom al die pijn. Waarom moesten twee mensen van elkaar zijn gaan houden – als hun liefde enkel een wilde, nodeloze pijn moest worden, een pijn voor dat meisje dat het toch aan niets verdiend had. Wat kon je voor haar nu doen, hoe moest je haar nu weer gelukkig maken. Kon je maar zeggen: neem mij, ik wil alles voor je zijn, ik wil je geven wat die ander je niet geven kon. Kon je haar maar langzaam uit haar verbijstering tot het leven terugroepen met een langzame genegenheid voor jou. Maar zij, zij hield van hem die naast hem ging en die nu niet meer van haar hield. Die nu zeker van haar af moest, nu hij met iemand over zijn verhouding gesproken had: zijn volgende bladzijde






















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 02-08-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 10-10-2010