lijst van werken
vorige bladzijde


419

zich afzetten. ’t Reëele leven, ’t leven in zijn dagelikse uitingen – hij zag het zo ver van zich af. Hij had altijd het gevoel alsof de mensen in een andere wereld leefden dan hij, alsof hij niet bij hen hoorde, alsof hun wereld hem eigenlik niet aanging. Alles was hem zo onwerkelik en vreemd geworden in die grote stilte waarin het leven gebeurde. Hij trachtte, o hij trachtte wel zich voor het dageliks gebeuren te interesseren, om dichter bij de mensen te komen, hij trachtte hartelik te zijn voor de mensen waarmee hij om moest gaan, maar ’t bleef hem alles vreemd. Hij voelde zelfs dageliks hoe hij er meer en meer van vervreemdde. Van de mensen, van het dageliks leven, van zijn dageliks werk op het buro. Van dat werk dat al z’n tijd in beslag nam, dat hem wegdrong uit zich-zelf, dat hem verhinderde zich-zelf te zijn, z’n eigen, geestelik leven te ontwikkelen. Tussen slaap en slaap – en iedere dag was hetzelfde – deed hij werk dat buiten zijn aandacht, buiten zijn eigenlike leven stond, dat hem belette zich geestelik te ontwikkelen, dat hem het beste deel van de dag geestelik dood deed zijn; en in z’n vrije tijd (de tijd die hij gedacht had zich-zelf te kunnen zijn) dreef hem de stilte uit zijn kamer, moest-ie de straat op: om wat mensen te zien, wat geluiden te horen, kon-ie niet werken. niet lezen, dorst-ie niet denken. En dan laat in de avend kwam hij terug: om te slapen. Stond de volgende dag weer op om z’n werk te doen, weer uit te gaan, weer in z’n bed te kruipen: om te slapen, te slapen als een beest, als een die nooit behoefte had alléén, alleen zich-zelf te zijn.

   Toen kwam hij in aanraking met een jonge man die hem introduseerde in zijn klubje kennissen. In het begin was hij hen blijven ontwijken, had wat onverschillig geglimlacht als hij toevallig een van hen op straat passeerde, gedaan alsof hij zich voor hun kringetje niet interesseerde. Maar, op een avend, drong zich fel het beangstigend besef aan hem op: dat hij zo vreselik van het leven vervreemdde, dat hij zo ver van het leven, het dagelikse, het gewone leven verwijderd raakte (als die wereld eens voor altijd, voor altijd gesloten bleef, als hij daarin nu nooit meer kon terugkeren) .... en hulpeloos had hij een nauwer kontakt beproefd.
   Toen bleken ze, bijna-allen, kinderlik-blijde mensen, die door het leven nog niet waren aangeraakt, die nog onbezorgd konden lachen en blij zijn. Hij hield van ze, hij wou tussen hen zijn: wat stil luisteren naar hun praten. Het deed hem goed hun stemmen, hun gelach. Bij hen werden de dingen goed en zacht, bij hen voelde hij (de eerste keren, de eerste keren!) een nieuwe genegenheid voor het leven in zich ontwaken. Die avenden werd het stil hem; waren zijn gedachten volgende bladzijde






















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 02-08-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 10-10-2010