lijst van werken
vorige bladzijde


367

dier vrouw slechts een middel was. Dat géén wist wèlk groot verlangen – toen het poogde iets in daden om te zetten – in hem verstikte, doodliep. – Hij had op iets geloerd, gretig, vinnig, kon er niet bij. Plotseling iets of iemand droeg hem erheen. Hij stortte zich erop, keek niet op of om, greep, graaide zover-ie kon, verblind, verwilderd, maakte zich meester van alles wat in z’n bereik was – en wie of wat hem gedragen had (wellicht ook dat hem iets gedragen had) vergat hij, daarover kon hij zich niet bekommeren, helemaal verloren in wat-ie wou hebben en nu eindelik had.
    Dat de schoonheid, ’t verlangen naar ’t goede, naar ’t groot-menselike zoveel vuils, zoveel levenloze mediokriteit kweekte. Als de laatste uitvinding van de duivel. Na een lange, zware dooltocht was de mens eindelik teruggekeerd tot het verlangen naar zielegrootheid. Het ene wapen na het andere was de duivel ontvallen, steeds verder had hij zich moeten terugtrekken: in leugen na leugen was de mens doodgelopen, leugen na leugen had hij gedronken, maar niet verzadigd kunnen worden. Nu vroeg hij om zielegrootheid, en de duivel had van dat verlangen zijn laatste wapen gesmeed. En hij kon tevreden zijn: de arbeidersklasse – de kern van het volk die tot nog toe gezond en sterk was geweest – verziekte en verbeeste. De grote onderbouw der samenleving schoof langzaam, langzaam uiteen. De zware oneindigheidsdrift hielp mee, onbewust, alles samenstorten.
    ’t Was beangstigend beklemmend.
    Dan drukkend de gedachte – en de dingen lieten hun samenhang los, weken tot onwezenlikheden van hem weg, en ’t was alsof hij zweefde, los zweefde, boven het gevaar van een afgrond – dat een stem (Ibsen) zo lang, zo lang geleden al, gesproken had, en dat nog steeds nieuwe drommen opdaagden om te verdedigen wat hij reeds als een leugen, naakt had ontmaskerd, dat zijn stem was opgestaan, dreigend en scherp, fel, verbeten, verwilderd en niet gehoord was, echoloos vergaan was – als nooit geweest. En m’n God, hoe kòn, hoe kòn iemand geloven dat de mens van nature goed was, hoe kon iemand geloven heel, heel een samenleving – heel een wereld – mens voor mens – te kunnen verbeteren. In het ergste geval – maar zo waren ze bijna allen – werd de mens opgedreven – als mollen wroetend onder de grond – door een verstompte, instinktieve drang naar rijkdom, eer, aanzien, bezit, door een koppig-vasthoudende, steeds wassende drang die sluw en verdoken en ònverzadigbaar scharrelde en sjacherde van de ene verovering naar de andere – niet meer te weerhouden, tenzij de mens het doel van zijn begeerten verplaatste naar het buiten-stoffelike, tenzij hij zich bewust werd dat het doel van de mens een ander was dan hij tot nog toe gedacht had, en tenzij hij naar dat nieuwe doel volgende bladzijde






















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 02-08-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 09-10-2010