lijst van werken
vorige bladzijde


129

verloren en verwrongen en verlaten stèrven – alsof hij aan het leven, aan het grote, wijde, zonnige, heerlike leven hergeven werd: voor hèm, voor hèm bestond er nog een mogelikheid. –
    Maar zij, zij?
    Toch kon hij niet anders doen: dan haar zeggen hoe alles gebeurd was. Dit – en voor haar bidden; haar loslaten en haar aan God overgeven: dat was het enige wat je doen kon. En dan verzonk ze voor hem in het Onbekende, liet hij haar zo eindeloos alleen. – – Maar kon hij dan niets, niets anders – – –?
    Toen hij de volgende ochtend beneden kwam zaten Frits en Karel al te ontbijten.
    Door het wijd-open raam scheen de zon naar binnen. Een frisse ochtend-wind woei aan zijn ogen.
    – Vader en moeder en Paula zijn nog niet beneden, lei Karel uit. Op die moet je maar niet letten. Dat zijn zulke luie varkens. Die blijven nog een uur van de dag verslapen.
    En terwijl hij met zijn vuist zó hard op tafel sloeg dat, als er nog een sliep, deze nu zeker, en voor de ganse dag, wakker zou zijn, vervolgde hij bulderend:
    – Maar wij trekken er dadelik op uit. Vooruit Dolf! als de bliksem ontbeten, en dan op de fiets.
    Hij sprong op, joeg met een pats de poes die gans verslonden zat in z’n worstevelletjes, door het raam, sprong er toen zelf door en ging de fietsen nakijken.
    Frits lachte. Toen was het stil in de kamer.
    Dolf keek naar het zonlicht dat op tafel scheen. Strekte zijn hand uit naar een schaaltje dat in de zon stond: om even, éven dat licht aan z’n hand te voelen. Als een glimlach dat licht: hij voelde zich zo eenzaam.
    Waarom was hij niet als ieder ander. Waarom kon hij niet, als ieder ander, gelukkig zijn. Waarom deed het leven hem in alles en altijd zo’n pijn.
    Maar zou nu alles anders worden? Mocht hij het leven nu gaan liefhebben, liefhebben als ieder ander.
    Maar zij, zij? – – Dat moest maar gaan zoals het ging.
    Buiten hoorde hij Karel fluiten.
    Altijd was je alleen. Altijd moest je alles alleen uitvechten. Voor anderen bleef je een vreemde. – – Hij glimlachte: ,,Als je zo heel diep en beneden daar alleen zit, moet je denken aan de mensen die zo hoog boven je zijn – – dan is ’t net of je de mensen belazert.” Dat zou hij dan ook maar proberen. En denken aan de ochtend die dadelik blank en wijd om hem heen zou staan.... volgende bladzijde
HENRI BRUNING.























volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 02-08-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 08-10-2010