lijst van werken
vorige bladzijde



VIII

     vorige bladzijde Hoewel Jezus niet behoort tot hen die men gewoonlijk mysticus noemt: de Vader en de Zoon zijn één, zodat er sprake is van vereenzelviging, terwijl bij de mysticus ook de diepste eenwording met God verenigd-zijn blijft in afgescheidenheid, is, juist daarom, wellicht te zeggen dat Jezus de enige ,,zuivere” mysticus is, maar ook, en om dezelfde reden, dat zijn mystieke leven zich volstrekt aan ons bevattingsvermogen onttrekt. Jezus staat als mysticus niet daar waar de godshonger der mystici naar streeft, maar a.h.w. lichtjaren verder dan hun verste bereiken in zijn ontoegankelijk wezen. Men kan Jezus’ prediking (een woord aan de mens) begrijpen, en voor het overige slechts wijzen op wat aan dit woord waarneembaar is geworden. – Dit moet ik even vooropstellen, nu in verband met ons thema (de zich in Jezus voltrekkende wending van de religie naar de mens), de volgende regels over de mystici handelen en over wat aan het woord van Jezus als mysticus ,,waarneembaar” werd.

    De alles dominerende bewogenheid der mystici, de oorsprong en het doelwit van al hun handelen en streven, is het verlangen naar vereniging, éénwording met God, het hoogste goed. Om deze eenwording te bereiken gaan zij – in een leven van afzondering, van verborgenheid in God, van stilte en eenzaamheid, gebed en beschouwing – de weg der volkomen zelfontlediging, het afsterven aan zichzelf, het innerlijk leeg worden van zichzelf, opdat nog alleen God vrij en onbelemmerd toegang tot hen heeft en nog alleen God in hen zou werken en willen; en opdat Hij, binnendringend in de ziel, die goddelijke vonk in ons, deze geheel zou doen ontvlammen, zodat geheel de ziel en daarmee geheel de mens één goddelijke brand wordt, leven van Zijn leven, liefde van Zijn liefde, licht van Zijn licht, wijsheid van Zijn wijsheid. Deze ,,vergoddelijking” van de mens is hún binnengaan in het koninkrijk Gods. Op dié weg zich bevinden, op dié weg ,,onderweg zijn” is voor hen de enige zin van hun bestaan op aarde, de ,,Kern ihrer Existenz”. Terug zijn bij de bron en oorsprong van al het zijnde, die enige bron van levend water die hun diepste dorsten lest. Slechts in algehele menselijke zuiverheid voor Gods aangezicht treden.

    En ook om anderen, verwante zielen, dit Koninkrijk te doen verwerven, bewegen zij hen de wegen die daarheen voeren te gaan, onbegane en ongebaande wegen vaak, waar alleen nog God hen verder leidt. Deze weg is hun woord aan de mens die waarlijk God zoekt, een angstaanjagend woord misschien, maar dat een ongekende heerlijkheid van hoogste godgenieten belooft, een eenheid van beminnen en bemind worden, van kennen en gekend worden die alle menselijk ervaren te buiten en te boven maakt en waardoor al het andere verwerpelijk wordt.

    Jezus echter – en is dit eigenlijk niet het meest vreemde aan Hem, deze mysticus – heeft over déze weg naar God, déze hunkering naar eenwording, naar rechtstreekse vereniging met God – nooit gesproken. Jezus hield ons slechts voor (en hoe dringend en voortdurend) één te zijn met de mens. Durend is Hij bezig ons de gedragspatronen der onderlinge liefde kenbaar te maken. Als ge Mij liefhebt, zei Hij, bemint dan elkander. Draagt elkanders lasten. Wat ge zaan de minste der mijnen hebt gedaan, hebt ge aan Mij gedaan. Altijd was zijn vraag aan de mens een vraag met betrekking tot de medemens. Doe wel, – en zie niet om (en als ge bidt, doe ook dat in het verborgene en met weinig woorden). Verzamel u geen schatten, maar als ge twee kledingstukken hebt, geef er een aan wie er geen heeft: ge kunt niet God dienen en de mammon. Vernedert uw naaste niet: wat ge niet wilt dat men u aandoet, doe dat ook een ander niet aan. Vóór ge u tot God wendt, verzoen u eerst met uw broeder. Als ge alleen goedgezind en goed zijt jegens hen die u genegen zijn, doet ge wat ook de heidenen doen, maar gij, bemint gij ook uw vijanden; laat het onkruid opgroeien met de tarwe tot de tijd van de oogst; maak geen onderscheid; oordeel niet; laat uw liefde onverdeeld zijn – dan bemint ge op de wijze waarop ook uw Vader in de hemel bemint die zijn zonlicht laat opgaan over goeden en bozen. Het geknakte riet moogt ge niet breken en het smeulende vuur niet doven: de Mensenzoon is gekomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen. Zegt aan de dochter van Sion: Zie, uw Koning komt, zachtmoedig, en zittend op een ezel, het jong van een lastdier. Komt gij evenzo: de meerdere is slechts meester om dienaar van allen te zijn. Uw liefde voor Mij is deze liefde voor de mens, die immers ook de liefde heeft van uw Vader in de hemel. Onderhoudt wat Ik u omtrent dit alles heb voorgehouden. Ga binnen door déze smalle poort. Deze dienende liefde is het koninkrijk Gods, dat koninkrijk waarom ge vraagt als ge met Mij bidt: Uw Rijk komen, Uw wil geschiede op aarde. Het komt zonder ophef te maken, het is in u. – Verkondig déze ,,levensleer”. Zij is het woord des levens. Daarom kan men er niets aan veranderen. Weest niet bevreesd of bezorgd, hebt geduld en zie niet achterom. Hebt zout in u zelf. Gij zijt het zout der aarde. Ik zend u als schapen tussen wolven.

    Na deze woorden – over de gedragspatronen van de onderlinge liefde – die de onontwijkbare kern en essentie van Jezus’ boodschap bevatten, zegt Jezus niet enkel: ,,Dan volbrengt ge de wil van uw Vader in de hemel” of: ,,Dan zult ge waarlijk zonen van de Allerhoogste genoemd worden”, maar dan volgt die zoveel verder reikende (tóen meest vermetele) uitspraak: ,,Dan zullen de Vader, de Zoon en de Geest hun intrek in u nemen” 1), en het is dan ook, naar het mij voorkomt, in die context dat men de belofte moeten lezen van een vrede ,,waarin ge Mij over niets meer ondervragen zult”.

    Voor Jezus – anders dan voor de mysticus die naar een steeds diepere rechtstreekse vereniging met God voortjaagt – vindt de vereniging met God plaats via de mens, de liefde voor de evenmens. Jezus heeft niet – wat eigenlijk toch zeer bevreemdend is – de weg der mystici naar God gewezen als dé weg naar de vereniging met God, het hoogste goed voor de méns, maar – nederiger? goddelijker? – de weg naar de eenheid met de mens, als was voor Gód de mens het hoogste goed, – een zo hoog goed dat Hij bereid was in Zijn Zoon voor hem te sterven.

    Augustinus verwoordt wat alle mystici hem zouden kunnen nazeggen, wanneer hij zegt: ,,God en de ziel begeer ik te kennen. Niets anders? Nee, niets anders”. Jezus echter, in God levend en van God vervuld, is enkel bezorgd geweest om de mens, de eenheid van de mens met zijn medemens: hebt gij elkánder lief.

    Voor de mysticus is heel de schepping en heel de mensheid er omwille van God, om Hem eer te brengen, overeenkomstig de eer die Hem toekomt. De mysticus ontvoert de mens aan zichzelf. Jezus echter geeft de mens terug aan de medemens en daarmee aan zichzelf en de aarde (die Hij schoon en goed en nieuw wil, omwille van de mens); Hij geeft hem terug aan de levensorde van de oorsprong, de levensorde van het begin, toen Jahweh zei: ,,Bewerk de aarde en houd haar in stand” 2); houdt haar in stand overeenkomstig de genaden die Hij in haar heeft neergelegd. Van dit eerste woord van Jahweh tot de mens ontsluit Jezus weer de diepe zin als Hij zegt, na al de bittere tweedracht, vijandschappen, haat en mensenslachtingen, door de strijd om de aarde en de eer van God ontketend: Hebt elkander lief; op die wijze slechts houdt ge de aarde in stand, en maakt ge haar nieuw; zo heeft de Vader u gemaakt en gewild, naar Gods beeld en gelijkenis; als een orde van liefde.

    Eén met de medemens en teruggegeven aan zichzelf, aan de hem ingeschapen orde der liefde (de grondstructuur van zijn wezen), is de mens ook één en in overeenstemming met de orde van de hem omringende schepping waar al het zijnde volgens goddelijk plan in onderlinge verbondenheid en onderlinge afhankelijkheid bestaat of leeft. De eenheid der schepping echter is een verbondenheid van noodzakelijkheid, de menselijke daarentegen een verbondenheid in vrijwilligheid en aldus van liefde. En tevens heeft de mens, teruggekeerd tot zijn eigen orde – een goddelijke, want ingeschapen orde – weer deel met het goddelijk leven, God, zoals de plant die, uit het donker teruggeplaatst in het licht, weer geheel deel heeft aan en vervuld is van het zonlicht, – waarin zij de haar eigen wasdom wordt. ,,Hebt elkander lief” is niet alleen de ,,vervulling van de wet”, maar een herstel van de eenheid met alle geschapen en goddelijk leven en – zoals het evangelie zegt – de weg naar de eenheid van God met de mens. De mens is orde weer van Zijn orde of, binnengegaan in zijn orde, weer opgenomen in Gods orde en deelhebbend aan Gods leven .

    ,,Hebt elkander lief en de Vader, de Zoon en de Geest nemen hun intrek in u.” Dat is het Rijk Gods waarom men bidt als men bidt: Uw Rijk kome, Uw wil geschiede op aarde, geheligd worde Uw Naam, – Uw Naam die ,,Vader” is. Geheiligd worde Zijn Naam slechts hierdoor, dat wij zijn woord onderhouden en hen liefhebben die ook de Vader liefheeft. Dat is God aanbidden in geest en waarheid en de aanbidders worden ,,zoals de Vader Zich deze zoekt” (Joh. 4, 23). Als Jezus zegt: Bemin God: bemin God met geheel uw verstand, geheel uw hart, geheel uw wil, dan wil dat zeggen dat men eerst en vóór alles en in alles oprecht d.w.z. met geheel zijn wezen moet beproeven de liefde tot de naaste te onderhouden. ,,Niet hierin bestaat de liefde, dat wij God liefhebben. Nooit heeft iemand God aanschouwd; maar wanneer wij elkander beminnen, dan is in ons de volmaakte liefde tot Hem” (4,10.12), schrijft Joannes in zijn eerste brief, en hij vervolgt: ,,wie zijn broeder, die hij gezien heeft, niet bemint, kan God niet beminnen, die hij niet heeft gezien” (4, 20). Het vervullen van het eerste gebod is niet denkbaar als het tweede niet tevens het eerste is; en hetzelfde moet gezegd worden van het heiligen van Zijn Naam en het aanbidden in geest en in waarheid: wij kunnen Zijn Naam niet heiligen noch Hem aanbidden als wij de medemens, die het voorwerp van Zijn liefde is, onteren, vernederen, verachten of haten. ,,De liefde tot God is de eerste wat de rangorde betreft, de liefde tot de naaste de eerste wat de uitvoering betreft”.

    Toen God de mens schiep, schiep HIJ Zichzelf een dienaar (als had Hij daaraan behoefte), Hij schiep hem als deelhebber aan Zijn leven, en daarmee als dienaar van de medemens, zoals ook God dit was toen Hij hem schiep. Want zo, alleen gekeerd naar de mens en bezorgd om de mens was God van de beginne, reeds toen Hij de aarde en al het geschapene deed worden en niet rustte voor Hij zag dat alles goed en schoon was en een vreugde voor de mens. De Schepping is het eerste Godswoord; en wij zouden van de heerlijkheid Zijner werken temidden waarvan wij leven, evenzeer vervuld moeten zijn, wij zouden haar evenzeer moeten liefhebben en lezen en in ons hart bewaren als het tweede Godswoord dat met Jezus tot ons kwam. In beide Godswoorden vraagt en doet Hij niets omwille van Zichzelf. Beide zijn gesproken en alles is geschied omwille van de mens.

    Het openbarende (en eigenlijk ook verwarrende) in de mysticus Jezus is dat Hij zo aards was, enkel bekommerd om het lot en het leed en het geluk van de mens en op het voorbereiden omwille van hem van een nieuwe aarde. Hoe aards en hoe naar de mens gekeerd beseft men eerst goed als men denkt aan de mystici dezer wereld met hun worstelen om God (en met God), hún vervoeringen, hun godsgezichten, hun godservaringen, hun wegen naar God: de identiteitservaring van Indië; het eerbrengen – met de totaliteit van zijn bestaan – aan God overeenkomstig de boven al het geschapene verheven Majesteit van de ene waarachtige God (Israël); het terug willen zijn bij God, de bron van alle goeds, en de donkere nacht van het geloof (de grote mystici van het Westen); het volledige zwijgen over de Onkenbare en het verwerven van kennis omtrent het geheim van de mens en het geheim dezer aarde (boeddhisme). Al deze edelst-menselijke en hevigste wilsstrevingen dringen zich noodzakelijk op wanneer de religieuze mens, denkend vanuit zichzelf aan de Allerhoogste, aan zijn verhouding tot de Allerhoogste adekwaat gestalte wil geven. Zij zoeken niet primair hun heil, ook niet hun hoogste heil, zij zijn – letterlijk – overweldigden; overweldigden door hun godsvisioen, door de kracht en waarachtigheid ervan, en moeten alle consequenties ervan aanvaarden. Zij willen God eren overeenkomstig Zijn heilig wezen en Hem de eer brengen ,,die Hem toekomt” (Joan. 4, 8; 3, 11).

    Jezus echter denkt niet vanuit de mens. Hij brengt het woord van Gód over aangaande de verhouding van de mens tot God, en dat woord wordt bepaald door de verhouding van God tot de mens. En God is liefde, Hij heeft de mens lief, hebt gij dus ook elkander lief; noem Hem, die niemand kent, Vader, en als ge bidt, bidt dan met weinige woorden en in het verborgene, dát is Hem de eer brengen die Hem toekomt”; als ge elkander liefhebt is God in U. Dit is een zo radicale en vermetele Umwertung van de verhouding tot God tot dan toe, God wist hier Zichzelf zozeer uit als God in Zijn majesteit en heerlijkheid, dat het ondenkbaar lijkt dat een mens het zou wagen deze woorden van zichzelf uit te spreken als de verwerkelijking van: God de eer brengen die Hem toekomt. Hij heeft Zichzelf geheel ter beschikking gesteld van de mens en het enige dat Hij terugvraagt is dat ook de mens zich zo ter beschikking stelt van de méns: ,,Hij heeft zijn leven gegeven voor ons ook wij moeten ons leven geven voor onze broeders” (Joan. 3,16). En tegelijk zijn Jezus’ woorden over deze verhouding van de mens tot God zozeer de essentie van Jezus’ gehele prediking dat zij elke andere verhouding tot God, waarvan deze kern niet de grondslag is 3), schijnen uit te sluiten, en als het ware óók zeggen dat God niet op de wijze der mystici wil gekend, bemind en bezeten worden.

    In Jezus maakt God zelf kenbaar hoe Hij geëerd wordt. Is God niet de enige die dit zeggen kan. Ditzelfde godsbewustzijn – nl. dat alleen God kan zeggen hoe Hij geëerd wordt – ontmoeten we als bevestiging van Zijn majesteit in het Oude Testament waar Jahweh zelf alle aanwijzingen geeft voor de bouw van zijn tempel 4). Daarom moet men Jezus’ verstilde en bevrijdende woord over de Vader, over de liefde der mensen onderling niet enkel lezen in het licht van Jezus’ prediking, maar ook steeds in de context of tegen de achtergrond van Gods majesteit waarvan de geschriften van het Oude Testament en ook Jezus zelf zo diep vervuld waren. Ook heel de schepping – ons ,,leefmilieu” van dag tot dag, van uur tot uur – verkondigt Gods Majesteit; niet ópdat deze gekend zou zijn, want ook de schepping is slechts zijn ,,voetspoor”, maar als een werk van Zijn hand. God stelt geen prijs op Zijn Majesteit, maar de mens doet God oneer aan wanneer Gods majesteit niet in zijn woord meespreekt. Jezus heeft het godsbewustzijn van het Oude Verbond niet vernietigd maar voltooid, hetgeen betekent dat het ook in ons denken – maar nu op nieuwe wijze – aanwezig moet blijven.

    Als men zich bezint op Jezus’ een-voudige woord over de weg naar de vereniging met God en denkt aan de wegen die de mystici daarheen zijn gegaan, is het soms alsof Jezus’ woord een onuitgesproken terechtwijzing, zo niet een veroordeling van de weg der mystici bevat en alsof God, in Jezus’ woord, als het ware tot hen zegt: Noli me tangere, ik heb u de medemens gewezen. En mogelijk concludeerde de lezer reeds dat zij, gezien de belofte dat de Vader, de Zoon en de Geest hun intrek nemen in ieder die Jezus’ woord, hebt elkander lief, onderhouden, een, mogelijk subliem maar niettemin een misverstand vertegenwoordigen en eigenlijk een geheel overbodige groep zijn of, minder rigoureus uitgedrukt, een (desnoods aangrijpend) randverschijnsel, een prachtig poollicht – ver buiten de voor ons bestemde leefwereld en van geen wezenlijke betekenis ervoor. Niets echter schijnt me minder waar. Al was het slechts omdat deze levens te groot en waarachtig zijn geweest en een ontmoeting met hen een te onuitwisbare ontmoeting wordt – en onuitwisbaar wegens de ongekende geestelijke rijkdommen die hun openbarend woord aan het leven heeft toegevoegd 5). volgende bladzijde


1) Deze formulering is de evangelische afwijzing van de identiteitsgedachte.
2) Gen. 2, 15. Naar de vertaling uit het hebreeuws van Dr M. Reisel, den Haag, 1966.
3) ,,Laat ons niet liefhebben met woord of tong, maar met daad en in waarheid” (Joan. 3, 18.)
4) Men moet het Oude Testament niet allereerst lezen als de geschiedenis van het Godsvolk, maar als de geschiedenis van een godservaring, een gods-bewustzijn (van de hoogste orde). Van déze geschiedenis is de visie op de tempelbouw een prachtig hoogtepunt.
5) Dit verdient verdere toelichting. Deze is niet te ontgaan. (De appendix waarnaar Bruning had willen verwijzen ontbreekt helaas.)















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 19-02-2010 Copyright © 2015 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 15-01-2015