terug


Inleiding tot
Guido Gezelle de Andere
van Henri Bruning


Voorwoord

Deze inleiding is opgebouwd uit twee delen.
Het eerste deel bestaat uit korte samenvattingen der verschillende hoofdstukken.
Het tweede deel bestaat uit aanhalingen van fragmenten, losse zinnen of delen van zinnen, die ík essentiëel vond. Sommigen heb ik samengevoegd en om de leesbaarheid te vergroten van een titel voorzien. Een enkele keer heb ik een verwijzing naar ander werk van Bruning opgenomen. Het blijft echter maar een uittrekseltje en alle dichtregels, waaraan Bruning zijn bewijskracht ontleend heeft, ontbreken daarom. Hopelijk verleidt dit juist tot nalezen in het boek zelf.
Guido Gezelle de Andere vind ik niet alleen belangrijk om wat het mij over Gezelle en over de verschillende vormen van mystiek vertelt en over zaken als “de nacht van het geloof” verduidelijkt, maar vooral om wat ik er vond over zelfverwerkelijking en in samenhang daarmee over leven in de realiteit van de menselijke afzichtelijkheid of ook wel door Bruning als het satanisch torment der mensenwereld aangeduid.
En uiteraard heeft dit boek me ook weer veel verduidelijkt omtrent Bruning zelf.

Deel I


In dit boek schetst Henri Bruning een beeld van Gezelle dat afwijkt van het gangbare. Het twintigjarig zwijgen van Gezelle als dichter, dat door velen wordt toegeschreven aan zijn mislukking als docent in Roeselare, ziet Bruning als een gevolg van een persoonlijke religieuze ontwikkeling bij Gezelle, een ontwikkeling die de vorm aanneemt van een innerlijk drama. Bruning onderzoekt de religieuze ontwikkeling van Gezelle voornamelijk aan de hand van diens gedichten en in mindere mate aan de hand van diens brieven. Men dient hier religieus te verstaan in de betekenis van “de verhoudingen mens-God-ziel-wereld-en-leven”.

Ik zelf zou de door Bruning genoemde verhoudingen liever bschreven zien in de volgorde God-ziel-mens-leven-wereld, zodat de eerste drie termen betrekking hebben op het bovennatuurlijke leven en de laatste drie termen op het natuurlijke leven van de mens.
Eigenlijk zou men de vijf termen in een cirkel geschreven moeten zien, zodat God en wereld niet als twee uitersten worden gepresenteerd maar naast elkaar komen te staan.
Bruning zelf geloofde niet bepaald in een direct ingrijpen van God in het wereldse gebeuren. Voor hem was de wereld (de cosmos) uiteindelijk wel de meest oorspronkelijke manifestatie van God (“het enige woord Gods dat niet door tussenkomst van de mens tot ons komt” 117). Ook het geweten zag Bruning als een manifestatie van de ziel.

In “Verwaarloosd voorspel” bespreekt Bruning Gezelle als docent in Roeselare en benadrukt de geheel eigen aanpak van het onderricht van zijn leerlingen door Gezelle, een aanpak die tekenend is voor Gezelle, maar die niet paste binnen de organisatie waarin Gezelle werkzaam moest zijn. De aanpak van Gezelle kan volgens Bruning gekarakteriseerd worden met: “Hij (Gezelle) liet de ziel (van zijn leerlingen) worden en geworden onder Gods Zonne overeenkomstig haar eigen mogelijkheden”.

In “Het andere ‘Roeselaere’ ” onderzoekt hij de religieuze en mystieke Gezelle uit die tijd. Gezelle kende twee realiteiten Gods, “Gods verheven zijn boven al het creatuurlijke èn Gods menslievendheid”, en beide realiteiten verbonden tot een nieuw “Godsbewustzijn”.
Het zwijgen van Gezelle heeft men “overwegend via de omstandigheden van zijn leven benaderd en pogen te verklaren”. Bruning vindt het meer voor de hand liggen om “allereerst in Gezelle’s eigen werk (waarin hij immers zelf, over zichzelf; aan het woord is) naar een verklaring te zoeken” en zodoende komt Bruning tot zijn “Afgewezen oordeel” over de verklaringen omtrent Gezelle’s zwijgen door die anderen.

De “Nieuwe motieven” in Gezelle's religiositeit zijn o.a. het hervinden van de Vader “voorbij de Zoon”; het priesterschap van zijn dichterschap; de “positieve grootheid” van de mens èn “het drama dezer wereld”: de mens als mogelijkheid van een groot kwaad én als mogelijkheid van een groot goed.

In “Ontwrichting der Ordo Amoris” spreekt Bruning over zelfverwerkeling als inleiding op de ontwrichting van Gezelle's zieleleven. “In geen vrede en vrijheid verwerkelijkt het menselijk leven zich gehéel. En wat het bereikt aan (altijd voorlopige, partiële) zelfverwerkelijking, begeert of aanvaardt het niet blijvend ten koste van een deel, en het deel aanvaardt niet blijvend een vrede ten koste van zichzelf. Meer dan vrede begeert het levende leven zichzelf te verwerkelijken, volledig en naar alle zijden.” “Existeren echter betekent steeds: de ‘uitdaging’ aanvaarden, de nieuwe waarheden hun kans geven, het verworvene steeds weer op het spel te zetten”. “Zichzelf verwerkelijken is zichzelf durend herzien, is óok: een door zijn innerlijke vrede, vrijheid en actuele ‘voltooidheid’ losgestoten wil tot zelfrevisie.”
Zo was Gezelle’s liefde (de Ordo Amoris zoals Bruning het noemt) in eerste instantie geheel gericht op “Christus gekruisigd”, maar deze verdween meer naar de achtergrond als gevolg van zijn “volledig overweldigd worden en zich laten overweldigen door de Godstaal der aarde.” “Deze blijdschap om de aarde en háar blijde Gòdsliefde kunnen niet zo zielsdiep en zielsreëel van een mens bezit nemen (èn: eenmaal de centrale bezieling van gans het leven worden) zonder dat Christus gekruisigd deze centrale plaats in de liefde verliest.” Zijn Ordo Amoris werd aangetast, ontwricht, doordat zijn waarheid van Christus gekruisigd niet meer zijn liefde had als voorheen, met alle wroeging en gevolgen van dien, zoals enige verwijdering van de Kerk, wat uiteraard ook gevolgen heeft gehad voor zijn priesterschap. Hem restte toen lange tijd (de twintig jaar van zijn zwijgen als dichter) niets meer dan wanhoop, omdat hij niet kon aannemen dat “zijn christelijke levensbezinning” “‘slechts’ een menselijke interpretatie vertegenwoordigde (met betrekkelijke geldigheid) van de levensbezinning, de eeuwige en absolute, die Christus is”.

Als “De nieuwe mens” heeft Gezelle zich, na zijn twintigjarig zwijgen, als dichter geopenbaard. Hij heeft “de nachtzijde van het natuur-leven” aanvaard. Hij heeft geloof “in het leven als een in wezen scheppende, heilige, goddelijke realiteit”. In deze tweede periode gold zijn liefde (Ordo Amoris) God, de Vader. Het doel van zijn liefde is het genieten van God geworden, niet meer uitsluitend of primair de Zoon, Christus. En daarmee heeft Gezelle als mysticus een andere weg gekozen dan mystici als Ruusbroec en anderen. Gezelle “keert in tot God in de natuur”, “zijn leven werd een steeds heviger zich verslingeren aan de schoonheid der aarde”. Gezelle “streeft niet naar de hoogste liefde, maar naar zijn hoogste liefde.”
Als Gezelle weer gaat spreken kan hij alleen als dichter “de hem toevertrouwde waarheid omtrent God onbelemmerd uitspreken”, niet in een “theologische geheimtaal”, “doch met een stem waarin alles eigen was geworden”, “levenswarm”, “opnieuw mènselijk”.
Gezelle “had geen andere opdracht dan het goede kruid der waarheid in zichzelf tot wasdom te laten geraken, zijn waarheid te zijn en uit te spreken, en het onkruid onkruid te laten”.
De algemene les die Bruning uit het voorbeeld van Gezelle trekt is: de mens “moet het Christendom verwerkelijken als vormgeving van zijn individualiteit”. “Onze gehele individualiteit moet” in het Christendom “haar vorm vinden èn: moet daarin tot haar rècht komen”, “als antwoord op een ‘allerindividueelst’ religieus avontuur”.

In “Zijn Drama” stelt Bruning dat er bij Gezelle sprake was van een “tweevoudig drama”, enerzijds “zijn doodsmystiek” en anderzijds het zich bewust zijn van “de realiteit der menselijke afzichtelijkheid”.
Zijn geloof in een leven na de dood bleef evenwel nacht voor Gezelle. Steeds moest hij “vechten tegen de ontzetting waarmede de doodsrealiteit hem bleef vervullen”.
Met betrekking tot “de menselijke afzichtelijkheid” stelde Gezelle vast: “ “’t is oorloge, oorloge is ’t / daar menschen zijn, en dieren; ’t gevecht zit al dat leeft / geboortevast in ’t been...” Desondanks wilde Gezelle “geen haat in zich toelaten” en “ondanks alles bleef hij in die verminkte mens de ziel zien en liefhebben”.
Er ontstaat een “tragisch conflict” voor de niet-scheppende mens bij het verschijnen van een scheppende mens, omdat deze laatste door de eerste niet verstaan en begrepen wordt. Dat gold ook voor Gezelle. “Vermoedde men de vroomheid van die vurige priesterziel, - aan wat die ziel bewoog ging men echter zonder veel begrip en eigenlijk zonder diepere belangstelling voorbij”. Voor het afwijkende van Gezelle “was men alleen maar beducht en zou men ook levenslang beducht blijven”, men wist niet wat er mee aan te vangen en men vond dat afwijkende bovendien gevaarlijk.
“In geen enkele opdracht of functie kwam Gezelle” aan het meest wezenlijke van zichzelf toe: “het plan waarop hij de verhoudingen mens-God-ziel-wereld-en-leven beleefde” en aan zijn poëzie “ging men tot de laatste jaren van zijn leven voorbij”. De “diepste zorg” voor Gezelle was dan ook zijn eigen “ziel zuiver houden, zonder bitterheid”, tegenin het, “overigens woordeloos en gedachteloos, afwijzen dat hem durend omringde”.
“Aan Gezelle’s diepste wezen, daar waar hij als mens en priester zijn schoonste waarheden leefde, juist aan datgene dus dat hij wilde overdragen, gingen allen zonder begrip en eigenlijk volkomen onverschillig voorbij.” “Zijn geloof in de waarheid en in haar alleen, was daarmee in mist en stilte opgelost, en dit zou zijn naargeestig lot van zijn leven onder de mensen blijven.”
“Vertrouwen in de duisternis, in deze diepste verlorenheid, - dat is het wat het hart rest dat alleen de zekerheid van het ‘ondelgbaar toch!’ bleef, het donkere licht van het geloof in de waarheid-alleen, in het ‘enkel waarheid zijn’”! “Telkens toch herneemt zich in die onmenselijke jaren vóór zijn dood dit innerlijkst, de ochtendlijke klaarheid van zijn diepste wezen, met een ongereptheid, een nog volkomen onaangeraakte zuiverheid die geen wereld scheen te kennen.”

In “Neo-gotieker?”, dit afsluitende en in zeker opzicht samenvattende hoofdstuk, onderzoekt Bruning de mystiek van Gezelle. Gezelle’s mystiek was in meerdere opzichten afwijkend van de middeleeuwse mystiek. De middeleeuwse mysticus kende de vrede van de ziel “die de aarde afgewezen en overwonnen heeft als een tranendal dat slechts roof, treurnis, demonie en bedrog werd.” “Gezelle daarentegen bleef de aarde als aarde trouw, beminde de aarde als aarde”. Gezelle leed “onder de kwellingen der medemensen”. “De middeleeuwse mens daarentegen leed onder de verschrikkingen waarmee God hem vervulde”.
“Zich verenigen met Christus betekende voor de latere Gezelle allereerst één zijn met Christus’ leven: niet allereerst met Christus’ dood, maar met datgene waarom hij werd gedood: zijn opdracht onder de mensen. Deze bestond in de verkondiging van de onvoorwaardelijke liefde. Deze liefde (als de enige zedelijkheid waarvan het handelen der mensen uitdrukking mocht zijn) was Christus’ unieke boodschap – waarin èn de wijsheid èn de goedheid der wereld stond afgewezen.”
“Christus was voor Gezelle echter meer dan deze liefdeboodschap.” “Christus was allereerst een boodschap geweest over de liefde van Gòd, over God als Vader”. “Want dit leven eerst, als een waarlijk vrij geworden kind Gods in de liefde van de Vader, was het ‘nieuwe leven’ dat Christus de wereld was komen openbaren”. De onvoorwaardelijke liefde, die “dwaze liefde is de weg naar dit leven”. “Christus was geen lijdensboodschap en stervensboodschap, maar een liefde- en levensboodschap.”
Gezelle “is het lijden-zelf anders gaan verstaan, en hij is Christus’ boodschap anders gaan zien, en zo ook Christus gekruisigd. - Het lijden is onvermijdelijk, (...) als behorend tot het leven...” . “Hij weet, dat het er slechts op aankomt, dit harde grauwe gevecht tot het einde vol te houden: uit te houden.”
... “in Gezelle kristalliseerde zich, via Christus en in Christus gegrondvest, een religie der ziel, die haar omgevingswereld, ook in gans haar tremendum nog, met oneidige welwillendheid aanschouwde, aanvaardde en als een schone, zinvolle realiteit liefhad. Gezelle verwierp haar allerminst als een ongoddelijke schijn-wereld, noch de natuurlijke mens als een wezen dat krachtens zichzelf slechts onmacht en verderf zou zijn. Integendeel. De mens was voor hem een phenomeen van grandioos scheppende levenskrachten.”
“En wat Gezelle vervolgens, en niet het minst, scheidde van de ‘geest der gotiek’ was zijn persoonlijkheidsbewustzijn.” “Voor Gezelle is het persoonlijkheidsbewustzijn een centraal bewustzijn geweest, een zijner meest essentiële verworvenheden.” “Hij kon dus van zijn persoonlijkheid nooit afstand doen, tenzij op straffe van zijn hele waarheidsleven te verloochenen.” “Want alle godsdienst en alle weten, alle wijsheid en alle handelen en al het ingestelde heeft geen ander doel dan terug te voeren: terug te voeren naar wat Nic. von Cusa geheel zuiver noemde ‘de religie van de oorsprong’, en juist déze als waarheid en het enig wezenlijke te verhelderen; het heeft geen ander doel ook dan onszelf terug te geven aan ons zelf, ons te zuiveren tot onszelf, tot onze oorspronkelijkheid en individualiteit.”



Deel II

Woord vooraf
7


Gezelle als mens centraal stellen
Men moet dus, waar Gezelle’s – vooral later formeel en technisch meesterlijke – kunst haar volmaaktheid ontvangt ‘doordat Gezelle zulk een echt mens was’, deze mens centraal stellen, en nagaan (om nogmaals een verhelderende formule van Gilliams te bezigen) ‘welke gestalte zijn zieleleven aanneemt en wat zij aan humane waardigheid en avontuur vertegenwoordigt’. Inderdaad, ‘van daar zal men altijd moeten uitgaan, als men tot Gezelle’s hoogste betekenis stijgen wil’ (Vermeylen).
Het is tot die mens, dat dit boek wil inleiden. 8


De belangrijkste bron
Gezelle’s gedichten vormen dan ook de bron en rijkdom waaruit ik bij voortduring heb geput. 9



I Verwaarloosd voorspel 11


Gezelle bleef zichzelf
Na zijn botsing en na zijn fiasco kon Gezelle rustig Gezelle blijven, – innerlijk ongeschokt wat betreft de goedheid van zijn opvattingen, zij ’t dan wel, een ogenblik of langere tijd, geschokt als mens: door het miserabel menselijk conflict dat uit het paedagogische resulteerde, en dat, grauw en grimmig zich ontwikkelend, zijn overgevoelige en edelmoedige natuur tijdelijk uiteraard diep moest wonden. 12


Gezelle als docent
Hij wees het kind niet als een gevaar voor zichzelf af; hij, evenals Christus, zégende het kind, – door het geheel te aanvaarden. 16

Doch Gezelle begon zijn onderricht, altijd weer, met de zachte, eenzelvige woorden: ‘boeken dicht’, en ‘eene heele wereld van leugen, valschheid, conventie en gebaren wierd buitengezet en vergeten. Een geheele wereld van waarheid en schoonheid trad binnen’. 16


Opvoeder van een élite
De min of meer ironische opmerking van Deplace: ‘Monsieur Gezelle était notre professeur d’anglais et à la fin de l’année nous connaissions l’italien!’ typeert zeer wel de situatie, maar op een andere wijze dan de schrijver bedoelde: Gezelle gaf datgene waarmede de in-spe-gestandaardiseerde practische mens niets weet aan te vangen en wat voor hem onbruikbare luxe, doch voor een jonge élite het eerste levenwekkend contact is met de geestelijke rijkdommen van het leven – en van zichzelf. Gezelle was de opvoeder van een élite. Niet omdat hij dit wilde, maar eenvoudig omdat zijn natuur geen enkele andere mogelijkheid toeliet. 17


Een grote innerlijke vrijheid
Het was zijn diep en durend weten van de Schepper die in alle leven oorspronkelijk leeft en meeleeft – omdat alle leven een drift en kracht tot zelf-wording eigen is welke het van de Schepper heeft meegekregen als het beginsel-zèlf van alle leven, – het was zijn bewustzijn van de prachtige krachten van zelf-wording waarover de sterken en zuiveren-van-harte beschikken, waardoor Gezelle, naast alle bezorgde waakzaamheid zijnerzijds, én een grote innerlijke vrijheid, onthechtheid en onbevangenheid behield jegens het hem toevertrouwde leven zijner geliefde ‘kinderen’ èn een grote en tevens vrome, slechts dienende eerbied. 21

In dit aldus gewekte leven liet hij het zaad van zijn woord, het zaad der waarheid wòrden: hij had het toevertrouwd aan de goede, vruchtbare grond der levend geworden ziel, en aan het werken van God in de ziel. Hij liet het uitgestrooide zaad dan wòrden overeenkomstig deze beide schone mogelijkheden van vruchtbaarheid, en niet, niet tyranniek, overeenkomstig de normen van de eigen, dan durend ingrijpende, alles achterdochtig controlerende wil. Hij liet de ziel worden en geworden onder Gods Zonne overeenkomstig haar eigen mogelijkheden. 21


Een merkwaardige overeenkomst
Ook Franciscus’ vrome eerbied voor de zelfwerkzaamheid van het leven (en voor het werken van God), ook Franciscus’ ideaal van vrijheid en vrij-laten werd voor onduldbare anarchie uitgemaakt. 22

Nietzsche echter zei niet enkel: laat het kind vrij opdat het zichzelf wordt in zijn goedheid, hij zei, spartaans: stoot het van u, stoot het op zichzelf terug, opdat het in u niet zichzelf verliest en daarmee de kans op de goedheid waarvoor het bestemd was. En Nietzsche vertoonde hier een merkwaardige overeenkomst met de paedagogie van het Oosten, doch aan het zo onmeedogend op zichzelf terugstoten waarmede de meesters van het Zen-boeddhisme hun meest geliefde leerlingen, degenen in wie zij het meeste vertrouwen stelden, vaak bejegenden, valt een clairvoyant inzicht in datgene wat het doelwit van alle opvoeding is (het vinden en vrijmaken der eigen persoonlijkheid), niet te ontzeggen. 22


Geen paedagogisch ‘systeem’
Maar achter hetgeen hij verdedigde stond geen paedagogisch ‘systeem’, maar stonden... de redenen van het hart, – dat bovendien het hart was van een prachtig, geniaal en evangelisch mens; daarachter stond in feite dus al datgene dat zich niet verantwoorden laat op het niveau waar een meerderheid gaat begrijpen. 23


De vrijheid der eigen persoonlijkheid
Hij heeft dan reeds lang opgehouden rechtstreeks tegen zijn tijd en tijdgenoten te strijden; reeds lang wist hij zich toen deel uitmaken van het grote, dramatische, scheppende levensgebeuren dat alle tijden omspant en dat in alle tijden dezelfde problemen oproept. Het woord behoeft geen woord te zijn voor de eigen tijd om vruchtbaar te worden. Het is dit weten, dat de verbeelding, deze tijdeloze taal der niet meer alleen met hùn tijd verbondenen, doet geboren worden. 24

In die jaren – te jong nog om zijn eigen lot en voorbestemming te verstaan, te jong nog om te verstaan wat hij later zo volledig zou aanvaarden, nl. dat hij geen andere plicht had dan alléen Gezelle te zijn, en deze eenzaam – in die jaren was hij alleen als mèns een bittere ontgoocheling rijker geworden, een geslagenheid en verslagenheid met betrekking tot de mens als tegenstander. 24

Welnu, de Gezelle, die als leraar in zijn leerlingen die menselijke goedheid trachtte voor te bereiden welke de vormgeving, en daardoor de vrijheid is der eigen persoonlijkheid, zou ook voor zichzelf eenmaal geen andere goedheid kunnen aanvaarden dan die waarin de eigen persoonlijkheid haar vorm, en daardoor haar vrijheid d.i. haar verlossing had gevonden. Ja, eenmaal zou hij déze goedheid voor zich opeisen, als zijn recht, en tegen alle gegrom en vijandschap om hem heen levenslang dan verdedigen. 25

Men heeft de roeselaarse Gezelle zozeer vereenzelvigd met het lot van de leraar, met het onrecht hem als zodanig aangedaan, dat men datgene waarin de leraar het belangrijkst, nl. het diepst zichzelf is geweest en daarmee een essentieel voorspel leverde op de latere Gezelle, practisch geheel verwaarloosd heeft. Toch was de verdediging van de vrijheid en zelfverwerkelijking, door Gezelle als leraar op zich genomen, voor Gezelle als mens, voor Gezelle als Gezelle de meest beslissende uitspraak opdat plan. 26


Nog niet rijp
Het is overigens geheel begrijpelijk dat zij die als zijn studenten, nog als knapen dus, Gezelle’s trieste leraarsgeschiedenis hebben meegemaakt, de Gezelle van die jaren vooral zijn blijven zien – zij ’t dan objectiever later – in het licht van het hem aangedane onrecht: dat toch was de diepe grief, de schone verontwaardiging en ten dele ook de inhoud geweest van hun jeugd: de diepe wonde hun jong, argeloos idealisme toegebracht. Voor die andere Gezelle waren zij bovendien te onrijp toen om in hun verstaan ervan verder te komen dan een vaag, algemeen vermoeden; 26


Het incognito van de dichter
Het dichterwoord, de onthullende verbeelding, is immers tevens het incognito waarmee de dichter zich aan de blikken onttrekt. 27


Innerlijke structuur
Doch ook bij hem (Bauer) mist men de paedagogische overtuigingen waarop ik in dit hoofdstuk wees, overtuigingen die we niet enkel uit Verriest’s geschriften (en enkele van Gezelle’s gedichten) kunnen aflezen, maar die, dwingender nog, met onthutsend onomwonden en besliste accenten uit Gezelle’s brieven op ons toespringen: als overtuigingen die niet enkel voor Gezelle als leraar, maar eerst en vooral voor Gezelle’s persoonlijkheid essentieel zijn geweest. – Men kan hieraan niet voorbijgaan: noch als men de leraar wil begrijpen, noch als men op zoek is naar het grondschema van dit leven. 29

De dichter onthult ons hier het wezenlijkste van de mens. 30

Zo kon hij (Bauer) de talloze feiten van deze jeugd wel met veel begrip behandelen, doch niet doordringen tot die innerlijke structuur waardoor de feiten van deze jeugd hun diepe eenheid en orde ontvangen. 30



II Het andere 'Roeselaere' 31


Genadeloze zielskrachten
En vervolgens leefde erin hem, eveneens reeds zeer vroeg, naast die eerbiedige en godsdienstige mens, de religieuze en mystieke met zijn bestendige, zielsdiepe hunker om in alles Gòd te beleven, en met deze essentiële wezenstrek openbaart zich deze persoonlijkheid als een reeds uitzonderlijke en een van uitzonderlijk formaat. 31

Reeds dadelijk werd deze eerbied, deze argeloze zuiverheid der voorschriftgetrouwen bij Gezelle doorbroken door die genadeloze zielskrachten welke onaflaatbaar naar het wezen der dingen voortstuwen, door die innerlijke driften die alles met een ‘onverzadigbare wolvenhonger’ verslinden en achter zich laten, omdat het niet het diepste van de mens bevredigt en stilt. 31


De laatste realiteit van de mens
Gezelle’s eenvoud, zijn kinderlijkheid zo ge wilt (en in ieder geval zijn eenzaamheid weldra) was, dat hij bestendig gedreven werd, de laatste realiteit van de mens te doorleven: de verhouding mens God, God mens. Als deze ‘laatste realiteit’ tevens datgene is, waardoor de mens eerst waarlijk mens wordt (hetgeen ik niet betwijfel), dan was Gezelle hierdoor en hierin inderdaad een zeer eenvoudig en simpel mens. Wie toch is eenvoudiger dan hij wiens geest volstrekt naar dat ene streeft waardoor de mens eerst waarlijk mens wordt?! Maar deze gewoonheid was dan tevens zijn uitzonderlijkheid, zijn menselijke zuiverheid en unieke onvoorwaardelijkheid. Door deze eenvoud behoorde hij tot die niet zeer velen, wien het woord geldt: Zalig de eenvoudigen van geest, want hun behoort het rijk der hemelen; en zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien. 32

Want hoewel de jonge Gezelle, de Gezelle vóor de periode van zijn stilzwijgen, nog slechts in een voorbereidend stadium van zichzelf verkeerde, in de fase van zichzelf wòrden en nog niet: zich-zelf zijn, wist hij in deze begin-fase reeds een bewustzijn, een diepte en innerlijkheid van leven te bereiken, een innerlijke vrede en helderheid ook, welke de velen vaak nog niet eens als einde, als ’t einde van al hun doen en worden hier op aarde, vertrouwd en gemeenzaam zijn. 32


De grondeloze stilte van Gods on-doorgrondelijkheid
Want het is – en hier naderen we een zeer opmerkelijk en afwijkend bewustzijn dat met de jaren steeds doordringender zal worden – het is uit de grondeloze stilte van Gods ondoorgrondelijkheid, dat hij, beschaamd en deemoedig, is terug-gekeerd, om in te keren tot ‘Jesus’ Sacramentsaltaar’, om daar, en daar alléen, voortaan met God samen te zijn. Reeds de jonge Gezelle bezat een diep vermoedend, levend weten omtrent Gods grondeloze on-doorgrondelijkheid, het goddelijke Anders-zijn, het Verborgene Gods, dat het schone Godsbewustzijn is van de waarlijk religieuze ziel. 34


Twee realiteiten Gods verbonden tot een nieuw Godsbewustzijn
Eerst vele jaren later zou het hem mogelijk zijn, hierover op geheel eigen wijze en met eigen stem te spreken; dan is wat nu nog vaak onbestemd en achtergrond-vermoeden blijft, helder, hem gans doordringend bewustzijn geworden en is hij erin geslaagd beide realiteiten, die thans nog vaag en gescheiden veelal in hem bestaan (Gods transcendentie en Gods onuitsprekelijke beminnenswaardigheid, Gods verheven-zijn boven al het creatuurlijke en Gods menslievendheid, het oud-testamentisch tremendum en het nieuw-testamentisch weten van het kindschap Gods) op geheel eigen wijze levensvol te verbinden: saam te weven tot een Godsbewustzijn van volstrekt andere dimensies dan het hem overgeleverde van zijn tijd; dan leeft hij Gods ondoorgrondelijkheid met de heldere, diepzinnige eenvoud, het onbevangen en onbevreesde vertrouwen van een kind: het kind Gods. 37


De God van liefde
Voorlopig bezat de jonge, gevoelige priester in deze innige natuurverbondenheid een bron van vreugde om God, een liefdevolle aandrift naar God, die vele anderen wie deze blijde, zielsdiepe ontvankelijkheid voor de schoonheid der aarde niet gegeven werd, niet bezitten, en die een verklaring te meer vormt van zijn vurig en vervoerd ijveren voor die God van liefde. 37


Menselijke nietswaardigheid tegelijk met menselijke grootheid
Maar het opmerkelijke is (en ook dit behoort bij Gezelle tot het zeer persoonlijke), dat deze 28-jarige, die zich ten overstaan van Gods Majesteit zo doordringend de menselijke niets-waardigheid bewust is, zich tevens de betekenis en grootheid van de mens bewust blijft. 37


Een strijder.
Inderdaad, deze jonge priester kon niet anders zijn dan een strijder: een veroveraar die de wereld aan God wil hergeven, en God, die enige en grote God, aan de wereld. 38

Voor hem moet iedere priester een vlam van onvoorwaardelijke strijdbaarheid zijn. 38

Zijn priesterziel beleeft het christen-zijn als een strijdbaar apostolaat, (...) en eigenlijk is voor hem iedere christen priester (,...). 38


Zijn drama
... hoe Gezelle zijn Kerk, behalve onstuimig, ook zeer edel en op een geheel unieke wijze heeft liefgehad. 42

Zijn drama was in oorsprong een geheel innerlijk drama. De buitenwereld had er niet zo heel veel mee te maken, en in oorsprong zelfs niets. 43


Droefheid der vreugde
Men kan de heldere vlam der liefde niet beminnen zonder zichzelf weldra, en dan durend, te ondergaan als een troebel, onbestendig hunkeren dat nooit de daad stelt, als een samenstel van liefdeloosheid, lafheid en ontrouw. Elke schone droom die aanspoort tot de daad, is behalve een bron van blijdschap en moed, een bron van lijden: niet alleen een bron van vijandschap en onbegrip van de zijde der velen, maar ook, ernstiger, allereerst, van wroeging: om alles wat in hem die zich geven moest verdeeld en aarzelend blijft: ontrouw, zelfbedrog, zelfzucht, verraad: nooit algehele, nooit onvoorwaardelijke overgave – hoe onvoorwaardelijk een leven in de ogen der anderen dan mag schijnen, en in feite misschien ook is. 43


Tegemoet gaan over wateren
Vervolgens: hij die alles achter zich laat om alleen God te bezitten, wordt noodzakelijk een geheel ontredderde, wanneer hem ook dit laatste (dit enige) ontvalt. God naderen is Hem eenzaam tegemoet gaan over de wateren, – die hun afgrond openen zodra de binding met God wegvalt. De zuivere ziel echter voelt, verbijsterd, in elke diepe wroeging deze binding te loor gaan, de wateren onder haar opensplijten en zichzelf een prooi der wanhoop worden, – voor de buitenstaander wellicht een ‘heilige wanhoop’, maar voor haarzelf niettemin een vernietigende: zij verloor het enige haar gebleven, zij-zelf ‘verspeelde’ het, door eigen schuld. Zo althans ervaart het de zuivere ziel, en zo ervoer ook Gezelle het 43


Gevonnisd door zichzelf
Bij Gezelle was de bekentenis: ‘U, mijn liefste Minnaar, die ’k deugden immer geene biê’ wel allerminst een poëtisch spel met vrome woorden en gevoelens. Voor hem was dit weten letterlijk ‘dat bitter water van de groote zee’. Men kan geen vervoerde zijn zonder tevens een diep beproefde te worden, en de bitterste beproeving voor dezulken is voorzeker niet de verworpenheid waartoe de anderen hen veroordelen, doch het vonnis dat zij gedwongen zijn over zichzelf te vellen. 46


Geen waarachtige ontvankelijkheid
Vandaar, weldra, het co-existeren, juister: het in elkaar aanwezig zijn van beide gevoelens. Vandaar die uitersten (van blijdschap – om God, en van smart – d.i. wroeging), en vandaar altijd die uitersten. – En vandaar ook zijn eenzaamheid. Juist omdat hij – door het voorname gehalte zijner menselijke vermogens – de waarheden van God en de waarheid omtrent zichzelf zoveel scherper ondergaat (en daarom ook met andere consequenties!) is Gezelle een eenzame: een mens die voor zijn innerlijkst ervaren geen waarachtige ontvankelijkheid vindt, die zich niet mededeelt hoezeer hij zich ook uitspreekt, en slechts aan de oppervlakte van het woord wat schrale gemeenzaamheid kent. 47


Niet de ‘donkere nacht’ maar de wezenloze stilte van het eeuwig woekerende groen
Doch wat voor deze door nederlagen en vernederingen vertwijfelde mens het symbool werd van het leven op aarde, het kruis, ook dit houtene kruis van volkomen beroofdheid, van niets meer zijn en vergeten zijn, wordt hem ook de heilige zin van het leven. Zoals den vriend in het onvindbare graf moet hij alles loslaten en vergeten. De enige vriend toch is Hij die aan het Kruishout zijn leven gaf. Aan die Vriend, die onzichtbare, moet hij zich overgeven. De enige Vriend is een onzichtbare en de onzichtbare is een Gekruisigde. Met de overgave aan die onzichtbare Gekruisigde verbeeldt Gezelle zijn wil tot volledige zelfontlediging, die act van blind geloof welke de mystici doet spreken van een ‘donkere nacht’, het ingaan tot de volledige beroofdheid in al het menselijke. Of, om te spreken met de woorden van Maurice Gilliams: ‘Voortaan ging hij zich aan de onnoembare pijn van het verzaken overgeven’. Doch wonderlijk: de atmosfeer van een donkere-nacht-verbeelding ontbreekt geheel. Bij Gezelle voltrekt zich de bereidheid tot volledig zelfverzaken in een geheel nieuwe, volstrekte oorspronkelijke sfeer: de wezenloze stilte van het eeuwig woekerende groen... 49


Troost
De mens zoekt niet meer troost dan hij behoeft, – d.w.z.: als het laatste des levens zijn enige troost is geworden, betekent dit dat alles daarvóor hem als troost is ontvallen, hem ontrouw is geworden en zijn ontoereikendheid bewezen heeft. 58

... dan beseft men nogmaals, hoeveel er in hem vernield moet zijn geweest toen het Kruis en de lijdende Jezus zijn troost d.i. zijn enige hem gebleven realiteit waren geworden. Dit toch zijn zij slechts voor de waarlijk beroofden en geheel vereenzaamden. 58


Genezen worden
Langzaam begint dan ook, door deze zelfontlediging der ziel die aanvaard heeft zich in alles van zichzelf te laten kruisigen, het genezen zich aan hem te voltrekken. 58

Dit betekent: het waarlijk algeheel bevrijd- en verlost-zijn is voor hem een werkelijkheid der áarde geworden, een hier en nu, en een ervaring, die de honger van zijn hart op die ogenblikken geheel verzadigt. 60


Vrijheid der kinderen Gods
Het denken streeft uit zichzelf naar het zijnde, het hart naar het zijn, en in Christus ontledigd ìs het: is het Gòd-vervulde stilte tevens. Voor Gezelle is de zelfontlediging, het innerlijk vrij worden van zichzelf en van de wereld een met God, met Gods wil verenigd worden, een inruilen van zijn wil voor Gods wil, en zo werd de zelfontlediging voor hem de vrijheid en blijdschap der kinderen Gods. In deze laatste blijdschap vinden ook alle andere blijdschappen der aarde hun zin en verantwoording terug (...). 60


Niets meer te ondervragen.
Hij was daadwerkelijk onderweg naar die beloofde stilte, waar, zoals Jezus zeide, ‘gij Mij over niets meer ondervragen zult’. 61


Onthullen èn verbergen
... gedichten die in hun licht en bijna argeloos benoemen toch allerminst loutere natuurimpressies zijn, integendeel; in een taal die zo ‘klinkklaar en vanzelve en zacht’ voortstroomt, onthullen (en verbergen) zij een zeer navrante spanning – voor de ziel, die luistert... Er is echter afstand gekomen; de droefheid ligt niet meer loodzwaar en zwart op zijn ziel. 62


Alles prijsgegeven, alles teruggewonnen, op de eerste plaats zichzelf
Naar alle zijden – in zijn verhouding tot de droefheid, in zijn verhouding tot de mensen, in zijn verhouding tot de vrienden, in zijn verhouding tot de natuur – begint Gezelle vrijer te worden, onthechter ook en ontledigder; het is een aardser worden en een goddelijker worden en een gelukkiger worden, (...) het is het kinderlijker en argelozer en zorgelozer worden dat het deel wordt van hen die zichzelf en alles terugwonnen nadat zij zichzelf en alles hadden prijsgegeven. 64


De zomerbeek ()
Want de ziel die zich waarlijk ontledigt, wordt helder en puur en vrij als het water dat van elke dwang ontbonden argeloos en zuiver door de dagen vliet en niets doet dan overal niets zijn en ledig zijn en de hemel weerspiegelen d.w.z. vol zijn en vervuld zijn van God. 65


Volstrekt ongemeen
Niettemin: èn als de opvoeder met zijn gedurfd, scherpzinnig, verantwoord en beslist persoonlijkheidsbesef èn als de religieuze mens die onmiddellijk en onvervaard in een wereld van religieuze essentialia leefde, vertegenwoordigde hij een bewustzijn (dit woord neme men letterlijk!) dat als inzet van een leven volstrekt ongemeen moet worden genoemd. 75


III Afgewezen oordeel 78


Een misverstand?
Het is trouwens wel merkwaardig dat nagenoeg alle gedichten, door Baur opgesomd ter illustratie van Gezelle’s reactie op die roeselaarse jaren van ‘stilverbeten miskenning en onbegrip door mensen’, betrekking hebben op de verhouding ziel-God, en niet éen op de verhouding Gezelle-medemens; deze gedichten vormen slechts een voortzetting van het geheel innerlijk, door geen buitenwereld beroerd geestelijk proces (...). 82

de innerlijke rust van een zo waarachtig en stil Godsvertrouwen 86


Samenspraak der ziel met God ()
... vóor alles luisterend ingekeerd naar de stemmen in hem en men beluistert slechts de voortgezette samenspraak der ziel met God, een ziel die zichzelf verootmoedigt en (hoe kan het anders) zichzelf beschuldigt. 86


Priesterlijke liefde
... de priesterlijke liefde niet willende vertroebelen met een nog te persoonlijke genegenheid (inderdaad, meer was het niet; maar dat was reeds zeer véel voor die zuivere mens) 91


Op een ander plan
Het is mijn overtuiging dat deze vriendschappen zich op een volstrekt ander plan hebben afgespeeld, – en dat ook al die milde welwillendheid min of meer misplaatst, of eigenlijk volkomen absurd is. 92


God beminnen
Zoals Gezelle in de liefelijkheid der ontwakende aarde de Schepper beminde, zo, en meer nog, beminde hij God in het ontwakende leven van zijn jonge vrienden. 93


Brunings eigen ervaring
Ik heb het (zeer zeldzame) geluk gehad zulk een priesterlijke verliefdheid op een ziel van zeer nabij te mogen meemaken; ik ken ook 93

het achterdochtig misprijzen waarmede zulk een bijzondere, ja excessieve genegenheid wordt bejegend (overigens door dezelfden die haar bij een heilige – zonder ergernis – als iets vanzelfsprekends accepteren!), doch ik weet tevens hoe puur zij kan blijven in al haar (gevaarlijke) hevigheid èn, in deze (gevaarlijke) hevigheid, hoe onthecht tevens: al bijna onaards: want ook van het vroege, onverwachte sterven van de jonge vriend was ik getuige en ik weet hoe onvoorbereid (en onder welke onbarmhartige omstandigheden tevens) deze priester, die thans eveneens dood is, de doodstijding ontving. De onmenselijke rust waarmede het bericht van de dood werd ontvangen, grijpt mij nog telkens aan als ik er aan terugdenk. Ik bewaar aan de uitingen van deze vriendschap, waarop de velen met verholen of openlijke hoon neerzien, haar minstens ‘onmannelijk’ wanend, een herinnering aan taferelen, even zuiver en bekoorlijk en ontroerend als de verbeeldingen van die tedere Angelico. En Gezelle’s gedichten voor zijn vrienden hebben mij nooit anders ontroerd. 94


Gezelle’s zwijgen
Men heeft Gezelle’s zwijgen overwegend via de omstandigheden van zijn leven benaderd en pogen te verklaren 101

Maar misschien is het toch logischer en ligt het 101

meer voor de hand allereerst in zijn eigen werk (waarin hij immers zelf, over zichzelf; aan het woord is) naar een verklaring te zoeken. 102


Voor en na het zwijgen
Doch alles wat in de jonge Gezelle voorgrond is geweest, werd in later jaren achtergrond, en wat in de jonge Gezelle achtergrond is gebleven, werd voorgrond toen. En voorgrond is: datgene waaruit men primair en volstrekt leeft. Doch daardoor verandert ook wat achtergrond wordt van wezen en gedaante. Men leeft het immers mèt zijn voorgrond. Het verschil tussen de tweede en eerste Gezelle is een soortgelijk (doch op een geheel ander plan) als dat tussen Paulus en Saulus: Saulus bleef aanwezig in Paulus, en Paulus was reeds met Saulus als mogelijkheid gegeven, en toch zijn beiden volstrekt andere mensen. Lag tussen Paulus en Saulus Damascus, tussen Gezelle’s eerste en tweede periode lag zijn 20-jarig zwijgen. – Het was met die latere Gezelle als met een stuk wereld na een aardverschuiving: de grond moge dan van substantie dezelfde zijn gebleven, de aardlagen liggen anders op elkaar, en het landschap is van wezen en gedaante veranderd: de stroombedding ligt elders en is vervormd; waar heuvels waren, zijn vlakten ontstaan (en omgekeerd); en al leven in de grond nog dezelfde zaden, de bomen van eertijds liggen ontworteld of zijn verzwolgen en er begint elders, op andere plaatsen, een geheel nieuwe vegetatie van jonge stammen en struiken, grassen en bloemen. Vergeefs zoekt men het beeld van vroeger, – en de weg van vroeger... 103


Een nieuw zwijgen
Daar en dan staat er inderdaad een wezenlijk andere Gezelle voor ons, een Gezelle die primair uit volstrekt andere levensbronnen léeft, gevoed en gesterkt wordt en die door geheel andere waarden... vrede, vrijheid en smart is geworden. Daar en dan zwijgt in de latere de vroegere volkomen! 103


Hoe was het mogelijk?
Maar hoe kon die wereld van diep-religieuze realia achtergrond worden, aan betekenis inboeten, en dan zó dat het met een ineenstorten van die wereld gelijk stond?! 105


Gezelle's overtuiging
Gezelle moet wel het gevoel, de stellige overtuiging hebben gehad dat hij met zijn tweede periode zijn tijd en zijn omgeving volmaakt achter zich ging laten en voortaan een volmaakt andere wereld zou toebehoren dan die waar zijn omgeving ademde (en gelukkig was). Reeds van de diepe, existentiële geloofsernst zijner eerste periode had het contente formalisme, het starre en argeloze oppervlakte-geloof van zijn tijd niet het minste vermoeden; maar met zijn tweede periode blijkt hij nog voor deze, ònze tijd openbarend: onze tijd overrompelend vooruit. 105


Te zijn die hij was
Hij eiste (...) geen bestaansrecht op; hij verkondigde zijn bestaans-plicht, en als enige plicht: te zijn die hij was. 107

IV Nieuwe motieven 108


Natuur als natuur
... wat hem in die tweede periode aangreep en overweldigde was de natuur als natuur, de natuur als eeuwig zich uit zichzelf voorttelende levenskracht. Dit in onuitputtelijke abondantie vrij en groot zichzelf verwerkelijken, dit durend òndergaan en zich hernemen weer, dit eeuwig uit zichzelf voortleven zonder aan vormkracht en scheppend leefgeweld in te boeten, onthulde zich aan hem steeds meer als natuur èn: als de schoonheid der natuur. 110


Niets spiritueels meer
Inderdaad, men kan zich, voor deze tweede periode, Gezelle’s natuur-eros in oorsprong niet aards genoeg voorstellen, niet dicht genoeg bij de aarde, niet dicht genoeg, letterlijk, bij de grond. Zijn natuur-eros heeft in oorsprong niets spiritueels meer. De aarde vervoerde hem hier niet omdat zij hem van God sprak, maar omdat hij, eindelijk, zag wat de aarde als aarde, de natuur als natuur was, – en eerst dáarom vond hij er God. 114


Zijn roeping als dichter
... waarmede, voor mijn gevoel, Gezelle ook uitdrukking heeft gegeven aan zijn overtuiging aangaande zijn roeping als dichter, – een roeping waarvan hij met zo ontroerend priesterlijk heimwee heeft gedroomd, doch die de grote smart van zijn leven zou worden. 115


Gezelle’s Godsbewustzijn
Eerst in dit ervaren van de geschapen natuur als natuur, van deze magische, deze zichzelf in exuberante pracht en weelde voorttelende, eeuwige levenskracht , gaat Gezelle iets verstaan van de grootheid, de waarheid van de Creator. Zó de schepping 115

ziende, kon hij stamelen: ‘God! – en geknield durf ik spreken nu, – God, / ik wete U, ik kenne, ik beminne U!’ Hier ook gaat zijn Godsbewustzijn direct en allerdiepst een verbinding aan met het meest eigene van zijn persoonlijkheid. 116


Gods woord zonder tussenkomst van de mens
deze natuur – deze ergens onvatbaar prachtig en onvatbaar groots gebleven huiveringwekkende natuur – is voor Gezelle niet alleen nog ongerepte Godstaal, nog ongerept Gods taal èn: alléen Gòds taal, maar ook het enige woord Gods dat niet door tussenkomst van de mens tot ons komt. Overal elders behoeft Gods woord de mens om gewekt te worden (waardoor het tevens ‘ontedeld’, ontgoddelijkt wordt). Niet de natuur. Zij is, – en zij is ‘verre buiten al ’t bereik / der menschelijke macht gesteld’. 117


Lied der Ziel ()
De dingen en de dieren zijn de hun gebleven goedheid en schoonheid; de mens is hoogstens worstelend om de hem gebleven mógelijke goedheid te worden, en zijn woord, dat Gods woord wil overdragen, is eveneens altijd worstelen nog met dit woord: met het verstaan en vertolken ervan. De natuur niet. Zij behoeft niet te verstaan. Zij is de haar gebleven goedheid; zij is Gods taal voorzover zij deze mocht blijven; en nog in die staat – als geschonden uitspraak van God over zichzelf – bleef alles er ver buiten de maat van het menselijke en – zo zou men willen zeggen – nog overeenkomstig God schoon; en men wordt er wel gedwongen – met Gezelle – te bekennen: ‘’t Werk van God wil God verkonden’. De mens daarentegen werd onderworpen aan de, hem dieper nog misvormende tegenkrachten in hem. Hij blijft steeds ònder de staat van de goedheid die God hem toeliet te worden; en ook zijn woord, dat God wil verkonden, blijft, bewogen aldoor en gehavend door onedele aandriften en het product altijd van een met zijn materie worstelende vormwil, beneden die staat. 117


Lied van een vogel ()
Geen menselijk lied is zo zuiver God als het lied van een vogel. 118


Het gevaar van vervreemding
De ontvankelijkheid voor de Godstaal der schepping is dan ook een zeer gevaarlijke: zij kan ons voorgoed van elk menselijk woord dat God verkondigt – en men bedenke: hoe wordt Hij gemeenlijk door de mens verkondigd – vervreemden. 118


God ervaren
Gezelle ervaart God niet meer allereerst in zelfontlediging; het een-zijn met God vindt zijn oorsprong niet meer allereerst in het innerlijk ontbloot en vrij zijn van de wereld en van de eigen wil, gelijk hij dit vroeger verstond; noch wordt God hem toegankelijk in het afgetrokken denken zonder beeld of voorstelling, doch door de zichtbare schepping, dit werk van Gods handen, waarvan hij eindelijk waarheid en werkelijkheid ging verstaan. 118


De Vader gevonden voorbij de Zoon
In deze oorspronkelijke liefde van God – Gezelle via de natuur, d.i. met de taal der ganse schepping openbaar geworden – hervond Gezelle, voorbij de Zoon, de Vader: God als Vader, en ook met dit, vóor alles van dankbaarheid vervulde Vader-bewustzijn der tweede periode heeft zich een fundamentele Umwertung voltrokken. 119


Het enige doel van het Christus-volgen
Dit leven met de Vader, dat – men heeft dit al te zeer vergeten – het enige doel is van het Christus-volgen (het was immers het meest wezenlijke van Christus’ eigen leven), werd ook voor Gezelle in de tweede periode van zijn dichterlijk scheppen wezenlijkst bewustzijn. 120


De smart in Christus overwonnen
Dat de natuurgevoelige een jeugd lang achtergrond bleef; is overigens geheel begrijpelijk. De meest innige vervoeringen van deze apostelziel golden Christus, en deze waren voor hem weldra zozeer in wroeging en 120

schande verkeerd, de smart was toen zo somber en alverwoestend zijn ziel binnengedrongen, dat er bij deze priester, wiens vrome aandrift slechts geweest was Christus in zijn beminnenswaardigheid, d.i. als Verlosser, te doen kennen, vanzelfsprekend geen sprake kon zijn van een overgave aan de aarde vóor hij ook de smàrt in Christus overwonnen had; elke andere ‘verlossing’ moest voor dit gevoelig geweten slechts verraad betekenen. En in Christus vond hij ten laatste een zo verre en blijde vrede, dat het reeds hierdoor geheel verstaanbaar wordt dat de tocht naar deze verre stilte een jeugd lang moest duren. 121


De geest onderwezen door de zinnen
Op dit punt bestaat er voor de dichter en priester geen spoor meer van die monachale discipline of mystieke ascese welke voorbij het ‘bedrog’ der zinnen en der beelden het geheim der hemelse en goddelijke waarheden poogt nader te komen. 126

Het zijn de zinnen die God genoten hebben lang voor zij ook de geest dieper naar God voeren. Het is de geest die naar de zinnen luistert en door de zinnen onderwezen wordt. 127


Het priesterschap van zijn dichterschap
Maar zijn eerste scheppingsperiode werd gekenmerkt door een streng geestelijk leven: de zinnen zijn niet de weg naar God. Thans Wel. God naderen, God ervaren veronderstelt bij hem de pracht van het geschapene indrinken met gans de ontvankelijkheid der zinnen. God mededelen (en hier naderen we het priesterschap van dit dichterschap) betekent nu ook onvermijdelijk: de schoonheid der aarde tot een schier even hevige zinnelijke ervaarbaarheid opvoeren als zij is buiten het gedicht. Het betekent vervolgens: ook alle ervaringen en genietingen der zinnen door het gedicht zinnelijk ervaarbaar maken. Door en in dit alles immers werd God ervaren, genaderd, verstaan. 128


Zijn poëtische vorm-perfectie
Deze innerlijke noodzaak doet hem het plastisch taalvermogen van het woord afspeuren en ten leven wekken, en doet hem de zinnelijke expressiviteit van zijn gedicht tot haar hoogste mogelijkheden opvoeren. Op andere wijze kon hij zijn religieuze inhoud niet verwoorden; hij kon dit met name niet... ‘geestelijker’. Heel zijn poëtische vorm-perfectie van die jaren, evenals zijn bezorgdheid in zijn gedicht een heldere natuurlijkheid te behouden en het te behoeden voor elke vorm van verbalisme (als een vorm van innerlijke onoprechtheid), is in oorsprong religieus bepaald 128


Zijn gedicht als priesterlijke verkondiging
Meer dan ooit ben ik er dan van overtuigd, dat Gezelle het gedicht steeds dwingender en bewuster onderging als zijn grote priesterlijke verkondiging, en reeds bij het eerste herontwaken der zinnen aan het einde der eerste periode, toen hij zich zijn speciale opdracht als dichter bewust werd, moet hij een doordringend vermoeden hebben gehad van de geweldige en geheel nieuwe eisen die hij met zijn gedicht zou moeten realiseren, wilde hij zijn tellurische en zinnelijke Godservaring kunnen mededelen, of anders gezegd: wilde hij als dichter en priester voor God niet tekort schieten. 129

Zijn priesterlijke arbeid eist het perfectionneren van de dichter. En deze perfectie veronderstelt een steeds zinnelijker verbinding met de aarde en met het woord. En deze perfectie diende niet meer om Christus’ beminnenswaardigheid en de heerlijkheid der Kerk waar te maken, maar de schoonheid der aarde, – die hem met Gòds heerlijkheid in relatie brengt. O, heel aannemelijk achteraf, doch enigermate ongewoon als persoonlijke belevenis en: als Umwertung van het priesterleven. 130

En déze dichter, deze dronkene der zinnen, is hij niet náast de priester (de parochiegeestelijke), deze was hij allereerst: slechts als deze dichter kon hij het meest eigene, het diepste en schoonste van zijn Godservaring zijn en uitspreken, d.i. mededelen. 130


Gezelle, de andere priester
Ziehier een priester, die eerst de heerlijkheid van het kerkgebouw, en het kerkgebouw eerst waarlijk als Gods huis ervaart, wanneer er een zonnestraal binnenvalt. Het is bijna blasfemisch. Niet door de tegenwoordigheid van God in het allerheiligste, niet door de aanwezigheid der biechtstoelen, van de godslamp, van de communiebank etc. wordt de kerk heerlijk en waard het huis te heten ‘van Hem die als de bronne wordt van liefde en licht geprezen’, maar door een straal 132

van de zon. En om het nog bonter te maken: na die zonnestraal prijst Gezelle God niet om de goddelijke genaden die de christen binnen het kerkgebouw deelachtig worden, maar als de Schepper van alles wat buiten het kerkgebouw is te vinden. 133

Men bespeurt dan dat hij in die tijd practisch doorlopend God elders vindt dan allereerst in het kerkgebouw. 133


Deze verborgen God is zijn puurste Gods-ontroering
Dit besef van Gods volstrekte transcendentie is niet alleen doordringender nu, diepzinniger, onmiddellijker, verhevener, het is voorgrond thans: durend in hem levend en hoogste Gods-bewustzijn geworden. Juister: deze verborgen God is zijn puurste Gods-ontroering. 138

Het is alsof hij met deze Onkenbare eerst aan God als God toekomt en hij eerst nu God in zijn werkelijke heerlijkheid gaat verstaan: God als de naar zijn wezen Verborgene, Ondoorgrondbare, volstrekt-Andere. Aan deze Verborgenheid Gods voorbijgaan, is aan God zelf voorbijgaan. Van deze Verborgenheid Gods niet vervuld zijn is van God zelf niet vervuld zijn. Hij trekt zich niet meer als voorheen deemoedig van Hem terug, integendeel: God als de Onkenbare en Grondeloze léven, is eerst waarlijk God de eer brengen die Hem toekomt. 138


Een Godsbewustzijn dat de mens vernietigd
Hoe is het echter mogelijk, dat, terwijl dit hoogste weten aangaande God toch een de mens letterlijk vernietigend Godsbewustzijn is, een bewustzijn dat de menselijke natuur niet verdraagt, Gezelle’s zinnen de Onkenbare geniéten? 140


Het verstand schiet te kort (het verstand blijft mis-verstand)
Voor het verstand blijft deze harmonie slechts martelende, al martelender onvatbaarheid, het wordt teruggeworpen op zijn onmacht en armoede; doch de zinnen ondergaan deze ondoorgrondbare harmonie enkel als harmonie; waar het verstand teruggestoten wordt, blijven de zinnen genietende vrede, stilte en geluk: de zinnen behoeven geen verstaan om schoonheid te genieten. De zinnen zijn nog in onuitsprekelijke vreugde genietend bij God, in ondoorgrondbare harmonieën de Ondoorgrondbare genietend, als het verstand, dat toch als eerste God als de onkenbare deed kennen, reeds lichtjaren ver van deze harmonie is teruggeworpen. Het verstand heeft – na zijn weinige woorden – de zinnen niets meer te zeggen: zij zijn vrede en stilte en blijdschap. De zinnen weten veel meer. Zij zijn veel dichter bij God, veel dieper in God doorgedrongen: zij zijn de Onkenbare genietend in ondoorgrondbare schoonheid. Het verstand kan de vrede en blijdschap der zinnen enkel verstoren; het blijft met zijn begrijpen steeds ònder het weten, de vreugde en het bezitten der zinnen. Het is het verstand dat – van verre – deel heeft aan hùn genieten, het zijn de zinnen die het verstand eindeloos vooruitsnelden en genietend in Gods Verborgenheid toeven. Waar het verstand zich ten opzichte van de Onkenbare in zijn verworpenheid hervindt, hervinden de zinnen zichzelf als uitverkorenen in hun rijkdom en geluk. 141


Een nieuw Bethlehem
In Gezelle’s woord is de eeuwig Ongedaagde vlees geworden en onder ons mensen op aarde gedaald. 143


Cosmische bewustzijn
Dit zich éen weten met zonnen en sterren en alle ruimten, dit zich als het ware van dezelfde orde voelen in de immense samenzang van de cosmos, vervult hem dieper nog van de glorie van de mens en behoort, blijkens zijn gedichten, tevens tot de grondstructuur (ook tot het vermetele geluk soms) van geheel zijn religiositeit in deze tweede periode. 148

... het betreft hier een oorspronkelijker weten – nog vóor alle zonde; het weten van een verstild en liefdevol zingende, die iets van de menselijke grootheid leerde verstaan als het plan waarop zich alle leven voltrekt. En daarmee is een geheel ander bewustzijn omtrent grootheid en kleinheid van de mens gegroeid en voorgrond geworden. Hij is teruggekeerd tot God, letterlijk, als ‘een gescepterde koning’... 149

Het cosmische bewustzijn dat hem een geheel nieuw gevoel van verbondenheid schonk, levert hem ook uit aan een ontredderend, ontmenselijkend besef van cosmische verlorenheid (ik kom hierop nog terug). – Het fascinerende en geheel unieke van Gezelle is altijd, dat hij zo onbevreesd mènselijk is gebleven, zo compleet menselijk durfde zijn, dat hij alle spanningen en menselijke ervaringen, hoe tegengesteld ook en elkaar bedreigend (ook hèm bedreigend), in zich toeliet. ‘Vindt gij reden van vreezen, vreest zonder schrik of ontroerdheid, schreef hij eens prachtig aan zijn jonge vriend Van Oye , en deze moed zou Gezelle zijn leven lang opbrengen. Het weten van de natuurlijke grootheid van de mens betekende bij hem dan ook nooit een verdringen of ontkennen van diens kleinheid, en de ervaring van zijn kleinheid eindigt niet met een ontkenning van zijn grootheid, de cosmische verbondenheid niet met een ontkenning van de cosmische verlorenheid. Daarmee valt hij niet stuurloos van het ene uiterste in het andere, want beide realiteiten zijn met elkaar gegeven, in elkaar aanwezig: cosmische verbondenheid is tevens cosmische verlorenheid, en het is dezelfde grote mens die niet ophoudt nietig te zijn, – en het is dezelfde nietige mens die niet ophoudt groot te zijn. 150


De positieve grootheid van de mens
Het heelal spreekt dan ook waarlijk niet alleen met zwijgen; het spreekt minstens ook met het heelal, en ik weet waarlijk niet welke realiteit hier verpletterender of grootser is. Maar als het heelal met het heelal spreekt, spreekt het tevens met een onvoorstelbare luister, die we als realiteit en als stem niet kunnen negeren, allerminst als we willen beproeven iets van het spreken van dit zwijgen, of iets van de realiteit van het heelal te verstaan. Het zwijgen van het heelal heft de luister van het heelal niet op, en de luister van het heelal verdiépt niet enkel maar het zwijgen... En wat de mens betreft: diens geringheid heft diens grootheid niet op, noch omgekeerd. Anderzijds: wij kunnen de verlorenheid en geringheid van de mens en, als hij een zin heeft, de zin van de mens niet verstaan, als wij ons niet tevens volledig rekenschap geven van zijn reële, positieve grootheid 152


Het drama dezer wereld: de mens als mogelijkheid van een groot kwaad en een groot goed
Het drama dezer wereld is niet, zeker niet exclusief; het drama van een ellendige maar tevens, en misschien wel allereerst, het drama van een scheppende (en daarom tragische) mensheid: van de scheppende en daarom grote, van de scheppende en daarom ook altijd vertwijfelde mens. Slechts dáar toch zijn verbijsterende, verwoestende aberraties ten kwade mogelijk (overigens in wezen scheppende aberraties), waar grandioze krachten ten goede aanwezig en werkzaam zijn. Deze laatsten zijn niet aanwezig als tegen-krachten, want de mogelijkheid een groot kwaad te ontketenen is reeds met en in de mogelijkheid van een groot goed te verwerkelijken gegéven, ze zijn beide een exponent van een en dezelfde realiteit: de onvolkomen doch desondanks machtige scheppende vorm-wil en vorm-kracht van het menselijk leven en deszelfs vrijheid. 153


Het noodlot van een innerlijke grootheid
In de tweede periode is ook het lijden, dat voorgrond wordt, van wezen veranderd. Het is, blijkens zijn gedichten, overheersend gevolg thans van het noodlot van een innerlijke grootheid, een menselijke meerderheid welke hem, en met hem zijn warme, prachtige mensenliefde, onaflaatbaar terugwijst op een volstrekte eenzaamheid onder de mensen. Het is het – als onontkoombaar begrepen en als onontkoombaar aanvaarde – lijden van de scheppende mens in zijn relatie tot de niet-scheppende medemens, en hij is zich deze tragische oorsprong volledig bewust, even volledig als zijn menselijk formaat. 154

Gezelle, schreef ik, is zich de oorsprong van zijn lijden – van zijn eenzaamheid – terdege bewust. Wat wij thans erkennen, de uitzonderlijkheid en grootheid van zijn verschijnen (en dit als de diepste oorzaak van de naargeestige botsingen en misverstanden welke zijn leven vergezelden), was hij ook zichzelf volkomen bewust geworden. Niet hoogmoedig, maar in een tragisch en diep verstild aanvaarden van alle consequenties daarvan. Dezulken maken zich van hun tijdgenoten los om alleen zichzelf te zijn en zichzelf – elders en eenzaam – te verwerkelijken. Zij rechtvaardigen zich niet meer. En ook Gezelle deed het niet meer. ‘Polemieken zijn volledig en voor altijd uitgesloten.’ Het verbitterd en polemisch gevecht, het onvruchtbaar getwist met hen die hem, in welk ver verleden, hebben gekwetst en nolens volens gekrenkt, bleef uit; hij heeft opgehouden, reeds lang, zulk een strijder te zijn; hij wist zichzelf een deel van het grote dramatische en scheppende levensgebeuren dat alle tijden omspant. Hij verwoordt zijn waarheden (en hij verbergt zichzelf) in de tijdeloze taal der verbeelding, die zich tot alle tijden richt, en waarin de doorleden smart om het heden een verstilde aanwezigheid is die het woord alleen dieper en menselijker doet trillen. 156



V Ontwrichting der Ordo Amoris 157


De religieuze mens Gezelle
Aan het grootste deel van zijn jeugdpoëzie, en daarmee aan de religieuze mens van die dagen, is men dan ook vrij slordig voorbijgegaan. 157


Zijn twintigjarig zwijgen als dichter
Hij componeerde zijn bundels op een ander rhythme dan dat van zijn leven, en camoufleerde aldus – bewust? als een niet ter zake ? – zijn persoonlijk avontuur nog meer. 158

... of dat iets in de grond zo onthutsends, uitzonderlijks, ongerijmds en ingrijpends als een dichterlijk zwijgen dat van het dertigste tot het vijftigste levensjaar (de waardevolste jaren van een leven!) voortduurt, voldoende verklaring vindt in wat omstandigheden buiten hem. Dit kon slechts het oordeel worden van dezulken die elk persoonlijk religieus avontuur bij de jonge Gezelle ontkenden 159

... doch het opmerkelijkste was, dat zijn innerlijke harmonie, de rust waarmede hij het torment van zijn leven meester bleef, haar oorsprong vond in een essentieel àndere levensorde. 159


Andere waarheden beginnen onbezweerbaar op te dringen
Een eerste innerlijke verwijdering treedt reeds in, wanneer bepaalde waarheden (i.c. een orde-eenheid van waarheden) hun functie hebben verricht d.i. een leven hebben gered: een leven zijn vrede en vrijheid hebben geschonken, hetgeen in feite betekent: wanneer zij een op dat moment, in die fase hoogst mogelijke zelfverwerkelijking van de mens hebben helpen realiseren. Zij hebben verwoestende waarheden en werkelijkheden bezworen, ontzenuwd, teruggedreven, doch met de ingetreden vrede en vrijheid der ziel verliezen de ‘reddende’ waarheden tevens hun dominerende existentiële betekenis: zij zijn geen onontbeerlijk wapen meer in een strijd op leven en dood; zij verliezen niet hun geldigheid als waarheid, maar de mens is er niet meer, als voorheen, op leven en dood bij betrokken. – Overigens is dit slechts een eerste, meest onschuldige vorm van innerlijke verwijdering. 160

Vervolgens heeft het innerlijk verstillen en tot rust geraken, het vrede en vrijheid zijn der ziel ook dit gevolg: andere, nieuwe, of tot dan toe verwaarloosde, op de achtergrond gebleven waarheden beginnen onbezweerbaar op te dringen en het bewustzijn binnen te dringen. 160

Zoals, gelijk we zagen, een smartelijk louteringsproces van de ziel niet alleen zijn einde vindt op geestelijk plan, doch zich ook doet gelden aan het zinnelijk deel van de mens en dit verfijnt en veredelt, zo is ook de gezondheid van de ziel als een zonlicht dat gelijkelijk over ‘goeden en bozen’ schijnt: zij activeert ook krachten welker vitaliteit, voor het behoud van de vrede en de bereikte orde, beter aanzienlijk geringer kon blijven. Het leven echter stoort zich niet aan ons, – niet aan onze wensen, en niet aan onze vrede... 161


Het levende leven begeert zichzelf te verwerkelijken
... en in geen vrede en vrijheid verwerkelijkt het menselijk leven zich gehéel. En wat het bereikt aan (altijd voorlopige, partiële) zelfverwerkelijking, begeert of aanvaardt het niet blijvend ten koste van een deel, en het deel aanvaardt niet blijvend een vrede ten koste van zichzelf. Meer dan vrede begeert het levende leven zichzelf te verwerkelijken, volledig en naar alle zijden. 162

Existeren echter betekent steeds: de ‘uitdaging’ aanvaarden, de nieuwe waarheden hun kans geven, het verworvene steeds weer op het spel zetten. 162

Zichzelf verwerkelijken is zichzelf durend herzien, is óok: een door zijn innerlijke vrede, vrijheid en actuele ‘voltooidheid’ losgestoten wil tot zelfrevisie. 162


Verwijdering van Christus gekruisigd
Bij dit zoete en volledig overweldigd worden en zich laten overweldigen door de Godstaal der aarde, moet hij weldra een verbijsterende ontdekking hebben gedaan; hij moet bespeurd hebben, onvermijdelijk en allerreëelst, dat hij Christus gekruisigd, die de grote waarheid,de heiligste liefde van zijn jeugd is geweest, niet meer als voorheen met zijn menselijke totaliteit toebehoort, dat Christus gekruisigd verwijderder waarheid begint te worden. – Kon het anders? Deze blijdschap om de aarde en háar blijde Gòdsliefde kunnen niet zo zielsdiep en zielsreëel van een mens bezit nemen (èn: eenmaal de centrale bezieling van gans het leven worden) zonder dat Christus gekruisigd deze centrale plaats in de liefde verliest. Op hetzelfde moment dat Gezelle deze liefde, die met de overmacht van een natuurgeweld uit de oergronden van zijn wezen onbeteugeld in hem opstormde, tot zich toeliet (en waarmee – ja, waarom? – had hij zich moeten verweren?), kon hij immers nauwelijks meer oprecht bevestigen dat hij, zèlf veeleer een gelukkige dan een gekruisigde, nog als voorheen met zijn menselijke totaliteit met Christus gekruisigd verbonden was, of dat Christus, en deze gekruisigd, nog souverein over zijn liefde heerste. Want niet alleen stormde die blijdschap om de aarde en God op uit het diepste van zijn wezen met gans het geweld van zijn natuur-eros, doch ook met gans de vehemente honger zijner verrukte, zoveel gevoeliger geworden, zinnen. Reeds deze dronkenschap en verrukking der zinnen is een reële verwijdering van Christus gekruisigd, – en niet enkel een verwijdering van de verstorven blijdschap die met Christus gekruisigd zijn deel en zijn doel was geweest. Reeds zijn zinnen leven elders; reeds zijn zinnen onthullen hem doordringend hun ontrouw. Hun genietende blijdschap is éen geweldige ontkenning van gekruisigd leven. 164

Voor Gezelle echter móest deze schoonheid ontrouw en wroeging worden. Niet meer, dit keer, omdat hij zichzelf zocht, doch omdat hijzelf geen gekruisigde meer was. Toen de blijdschap om de aarde, deze vehemente en zuivere liefde, gans zijn wezen overweldigde, wist Gezelle gans zijn leven, gans zijn liefde door een afgrond (de afgrond van een andere liefde) van Christus gekruisigd geschéiden. – En daarmee wankelde de zin van gans zijn bestaan. 165

Christus gekruisigd mocht dan nog diepste waarheid zijn voor zijn geloof (doch zou zelfs dit het geval blijven?), het verbijsterende was dat zij niet, niet meer, de diepste waarheid was voor zijn liefde. Dat was de verwijdering, de innerlijke ontrouw, die hij niet zonder ontzetting gewaar werd. 167


Ook verwijdering dóór de liefde tot de Vader
In deze pure realiteit der aarde werd de Verlosser niet ontkend (dit was Gezelle’s probleem volstrekt niet), maar ook de liefde tot de Vader in zijn oorspronkelijke goedheid werd voor de natuur-verbondene deze natuur-bezetene, wiens voorland het was natuur-mysticus te worden! – een liefde die Christus en deze gekruisigd met overmachtig geweld van de souvereine plaats in zijn liefde verdreef. 167


Ergens verwijdering van de Kerk
... terwijl dit alles gebeurende was, verwijderde hem, gelijk we zagen, de tempel der natuur tevens, ergens, van de Kerk, die, voorheen, eveneens de grote waarheid en bezieling van zijn religieuze persoonlijkheid was geweest. En terwijl de tempel der schepping de Kerk tot een verwijderder werkelijkheid voor hem maakt, randt nog een andere ervaring zijn vroegere verhouding tot Haar aan, en het is alsof hij in alles verraden wordt, – zèlf verraad wordt. 168

Tijdens de rauwe, meedogenloze botsing zijner roeselaarse jaren werd hij echter plotseling van aangezicht tot aangezicht geconfronteerd met de menselijkheid der Kerk (en toen ook, nogmaals, met zijn eigen menselijkheid; deze toch gold zijn eeuwig herhaald ‘waakzaam’!), en ongetwijfeld ging daarmede voor hem, de al te argeloos vervoerde, binnen die goddelijke Kerk een afgrond open. 168


Natuurlijke wetmatigheid
... dat het goddelijke – ook binnen de Kerk, waar deze menselijk, al te menselijk is – omringd blijft door dezelfde miskenning waarmede reeds het menselijk-superieure overal en altijd omringd blijft; en vervolgens: dat deze miskenning (door schuld of anderszins miskenning blijvend) zich met dezelfde natuurlijke wetmatigheid tot haar onbarmhartig einde aan het goddelijke voltrekt als waarmede zij zich aan het menselijk-superieure voltrekt, en dat, dáar en dàn, ook het goddelijke zonder menselijke tussenkomst en zonder goddelijke consideratie aan die wetmatig zich voltrekkende miskenning is uitgeleverd. 168

Voor velen echter betekenen de wetmatigheid waarmede het menselijke het goddelijke behandelt, mishandelt en moet afhandelen, en de zichtbare weerloosheid van het goddelijke dan, het einde van hun geloof in de Kerk. Niet echter voor Gezelle. 169


De huiveringwekkende dimensie van de menselijkheid
Maar toen hij zag met welk een onbezweerbare wetmatigheid de menselijke, al te menselijke reacties op zijn eigen bescheiden waarheden tot hun bittere einde gingen, bevroedde hij tevens met welk een onvermurwbare, angstwekkende wetmatigheid ook het goddelijke (meer nog het goddelijke) binnen de ‘menselijkheid der Kerk’ te kampen heeft, en kreeg die menselijkheid, waarover wij altijd zo gemoedereerd en verontschuldigend spreken, een nieuwe, huiveringwekkende dimensie. 169


Ook zijn priesterschap staat te wankelen
En niet alleen begon in die dagen zijn verhouding tot de Kerk van inhoud en gedaante te veranderen en zag hij een verbijsterende werkelijkheid waar hij voorheen allereerst een bovennatuurlijke luister had aanschouwd, 169

ook met betrekking tot zijn priesterschap bespeurde hij, dat een vroegere orde en onderbouw ondergronds uit hun voegen werden gerukt. 170


Priester in dienst van God, van de Vader en diens schone aarde
Want waar hij zijn ‘priesterschap’, zijn liefde is, is hij geen priester meer essentieel in dienst van Christus en Christus gekruisigd, maar wezenlijkst, allerdiepst, in dienst van God, van de Vader en diens schone aarde. En dit laatste priesterschap wordt allereerst verwerkelijkt door de verrichtingen van de dichter, want slechts als dichter kan hij zich op het niveau van zijn waarheidsverstaan uitspreken. En de perfectie van dit ‘priesterschap’ (dat in de tweede periode de essentie van zijn dichterschap is) veronderstelt, niet als bijzaak doch als bloedige ernst, het perfectionneren van de dichter: het veroveren van al de geheimen van het woord, het bestendig verfijnen van de taal tot een instrument dat in staat is de subtielste aandoeningen der ziel, de heimelijkste waarnemingen der zinnen waarneembaar te maken en over te dragen. Deze overgave aan het woord en aan de scheppingsact, deze a.h.w. ‘heidense’ verrichtingen – ‘heidens’ vergeleken met die van zijn vroegere priesterlijke werkzaamheid toen hij, arm en deemoedig, slechts voor Christus gekruisigd getuigde – werden de verrichtingen waaraan hij, en hij alleen (: ‘doch geve ik het niet...’) zich moest wijden, wilde hij zijn priesterschap, zoals hij het had verstaan en als rechtvaardiging van zijn bestaan onderging, realiseren, – en realiseren op dat hoge plan waarop het alleen gerealiseerd kòn worden. 170

... tijden ook waarin hij heel die ‘opdracht’ (waartoe niemand hem geroepen had, waarvoor hij ook bij niemand instemming zou vinden, die hij volstrekt alleen, op eigen verantwoording en tegen de anderen in moest zijn) als een absurde aberratie en zelfmisleiding moest ondergaan? Elk gehoor geven aan deze nieuwe gedrevenheden, elk toelaten in hem van die nieuwe waarheden en werkelijkheden betekende een zich onherroepelijker verwijderen van het priesterschap en de waarheden zijner jeugd, een weg volgen waarop terugkeer steeds minder mogelijk werd, – en waarvan het ‘waarheen’ hem onbekend was, waarvan hij alleen wist dat deze hem van de orde-eenheid van zijn jeugd al onherroepelijker verwijderde. 171


Altijd op het niveau van zijn menselijke werkelijkheid
Het ontroerende en tegelijk grote van zijn vroomheid was, dat hij daarin altijd op het niveau van zijn menselijke werkelijkheid bleef; dat hij zich nooit sterker, moediger, verhevener, volmaakter, vertrooster of vervoerder voordeed dan hij in waarheid was. Dat maakt zijn vroomheid, behalve zo waarachtig, ook zo waarlijk vroom. Hij schaamt zich over geen enkele angst, geen enkel verdriet; hij schaamt er zich niet voor gans de menselijkheid van zijn geloof en van zijn leven te belijden. 172

... het onbereikbare als zodanig te herkennen, en los te laten wat hem ontzegd bleef of ontnomen werd; en hij kon dit... zolang hij met dit zichzelf-ontledigen het vele dat hem dreigde te verdelgen (en dat was zeer veel), meester bleef en op een afstand hield, en eigenlijk verschilde hij in dit opzicht maar weinig van Bernanos’ pastoortje van Mézargues (), die ook zo weinig heroïsch was en toch steeds weer in staat, alles wat hem ontzegd bleef en ontroofd werd, gelaten prijs te geven, om daarna ongehavend verder te gaan. 173

... die heldhaftigheid, die volmaakte zuiverheid, die algehele ontbondenheid te realiseren waarvan Ruusbroec gewaagde en die een Franciscus bereikte 173


Realiseren wat hij wèl kan zijn
De mystieke dichter in hem had hem naar verten gedreven die voor hem, als mens, niet bestemd waren, had hem verlangens en vervoeringen ingegeven welke hij met zijn menszijn niet meer als de zijne kon verantwoorden. De mens had zichzelf menen te herkennen in de dichter; nu zag de dichter de mens, en die mens kon maar zeer ten dele behoren wat de dichter-in-hem volstrekt had behoord. 174

Maar Gezelle, dat is nu juist zijn merkwaardigheid, is van meetaf bezeten geweest van de drift te zijn wat hij wèl is, te realiseren wat hij wèl kan zijn. En dit was volkomen goed. Maar daarom kon ook die wroeging niet zijn droefheid blijven. 174


Hij kon niet meer de Christus-mysticus zijn
Hij was niet bestemd, gelijk hij geloofd 174

had, die Christus algeheel te behoren. En hij behoorde Hem ook niet, niet volledig, niet werkelijk daarom, niet, gelijk hij geloofd had, met zijn diepste liefde. Ik ben, eilaas, te verre gegaan... En toch, iets moest hij algeheel behoren, iets moest hij algeheel zijn. Dit kon echter niet meer zijn het niets-zijn van de Christus-mysticus, want duizenden vreugden stonden als het ware in hem gereed om dit niets-zijn als zijn werkelijkheid te logenstraffen. 175


Zelf-bedrog in zijn ‘religieus’ ‘geweten’?
Gezelle’s uiterst gevoelig geweten verontrustte hem snel aangaande zijn eigen werkelijkheid, en vaak met zeer diepe twijfels. Gezelle die alles ondervroeg, hield stellig niet op met vragen als het zijn eigen werkelijkheid betrof; hij die zozeer geraakt werd door de zuiverheid der schepping en daarmee onaflaatbaar dwaalde in de zuiverheid van God, kon wel allerminst een blinde zijn ten overstaan van het ònzuivere in hem zelf. 175

En het bijzondere hierbij is, dat deze onrust niet enkel veroorzaakt werd door wat duidelijk verachtelijk en onzuiver is, positief kwaad, doch dat zij ook een bereikte goedheid onbarmhartig op haar wezen doorwroette en daar waar anderen al te snel gerustgestelden zijn, voortging met ontmaskeren. 175

Had enkel líefde hem tot zijn overgave aan Christus gekruisigd gebracht? Of ook dit: zich in Christus onkwetsbaar te maken voor het leed dat hem anders had verpletterd. Gezelle moest zich tegen zovéel onkwetsbaar maken. Er was zoveel geweest dat hem als jong, edelmoedig idealist met vernietiging had bedreigd: zijn volstrekte eenzaamheid onder de mensen; het wezen- 176

lijk doelloze van een bestaan dat niets voor anderen kon zijn omdat het zelf niets en nietswaardig was, – de verlammende wroeging en schande van allen die zich oprecht willen geven. Gezelle moest ergens heul en redding vinden ten overstaan van zichzelf, ergens moest hij kunnen wegschuilen. En in Christus kon hij niet alleen alles uit handen geven, in Christus kreeg ook elke beroofdheid, elke eenzaamheid, elke vergeefsheid een zin, en werd reeds daardoor ten dele ontzenuwd, ten dele als leed overwonnen. In Christus kon hij wegschuilen, zich aan alle smart onttrekken op hetzelfde moment dat hij haar – hoe moedig en oprecht schijnbaar in zich toeliet. Ontdekte Gezelle dit zelf-behoud in datgene wat zo algeheel een act van zelf-ontlediging scheen: deze overgave aan zichzelf in zijn overgave aan Christus gekruisigd; ontdekte hij dit zelf-bedrog in zijn ‘religieus’ ‘geweten’? 177

Leven is altijd: bezig zijn aan zijn zelfverwerkelijking, bezig zijn ook met zelfbescherming daarom, zelf-verdediging, het zich vastgrijpen aan waarheden die een beschutte plek opleveren waar andere waarheden ons dreigen te verdelgen, een plek waar wij tijdelijk kunnen ontkomen, wegschuilen, rusten, wachten, afwachten, waar wij op adem kunnen komen om eenmaal weer onszelf te hernemen. Men moet zichzelf soms hoe dan ook onkwetsbaar maken – uit lijfsbeboud; de vlucht is niet altijd lafheid: zij is ook ons recht. 177


De beproeving van de homo religiosus
Waarom zou hij, die zijn deugden dorst te herkennen als ‘een schijn van deugd’ ook niet plotseling heel zijn liefde voor Christus gekruisigd, heel die ‘zelfontlediging’ als precies zulk ‘een schijn’ hebben herkend en als egoïsme hebben ontluisterd? ‘Gute Handlungen sind sublimierte Böse’, schreef Nietzsche, en hij zei niet anders dan Pascal, en Pascal’s wan- 177

trouwen was hetzelfde als dat van alle mystici, die steeds met huivering hun ‘goedheid’ hebben ontkend – en waarlijk niet enkel uit heilige nederigheid! Met de onrust dezer laatsten, de mystici, wier geweten hen tot een eeuwig ‘ken u zelf’ dwong, was ook Gezelle’s onrust verbonden. Zij is de onvermijdelijke onrust en beproeving van de homo religiosus. 178


Het geloof is een nacht
Vragen die zo doorhuiverd opklinken uit de afgronden van het menselijk dolen, schrijft men niet toevallig en zonder voorgeschiedenis, en zeker niet vanuit het (‘geruststellend’) antwoord. Gezelle heeft zich door niet éen antwoord laten geruststellen: zijn geloof is tot het laatste ogenblik geloof gebleven: niet-weten: nacht. Hij die toch zoveel verstònd, verstond en ervoer meer dan wie dat het geloof een nacht is – en daarmee een niet zó geruststellend antwoord (...). 178


De homo religiosus
Het is de doem van de homo religiosus – en zeker van een homo religiosus als Gezelle – dat hij met gans zijn mens-zijn bij zijn religieuze waarheid betrokken is, dat zijn ganse persoonlijkheid door haar wordt gevoed en leeft. Alles wat hij is, is hij mede en allereerst door haar. Zij is het scheppend beginsel van zijn bestaan. Zij is daadwerkelijk, hier en nu, zijn léven, – zijn enige leven in de grond. 179


De godsdienstige homo oeconomicus
De godsdienstige homo oeconomicus heeft allereerst andere besognes en schranderheden te beredderen en te leven; diens ‘bezorgdheid’ is het hiernamaals, en het hiernamaals als een niet al te grote spelbreker voor een comfortabel hier en nu. 179


Waarheid en leven zijn éen
Hier en nu bestond er voor hem geen andere roeping dan de waarheid die Christus voor het hier en nu is, te zijn. 179

Wat zou hij anders bij Christus zoeken dan zijn leven: leven 179

hier en nu, leven als volstandig menselijk zijn. Waarheid en leven zijn bij hem onverbrekelijk éen. Dat is een fundamenteel feit van Gezelle’s wezen. Het is zijn ‘eenvoud’, zijn ‘gevaarlijke’ eenvoud en: tevens zijn noodlot. Hijzelf – het is duidelijk – staat of valt met die waarheid. 180


Nieuwe waarheden
Hij bestaat slechts als ordo amoris. 180

En Christus gekruisigd was voor hem tevens de centrale waarheid van het katholicisme. 180

Nieuwe deel-waarheden, groot en stralend – de aarde als aarde, de verborgen God en deze als Vader, de blijdschap der zinnen, zijn roeping als dichter en priester etc. (ook nieuwe tragische werkelijkheden: de menselijkheid der Kerk, een tragischer verontrust zelfbesef) – dringen naar voren en nemen, of hij wil of niet, van de liefde van deze visioenaire en dynamische mens bezit. Zij stormen onbezweerbaar op uit het diepste van zijn eigen wezen en dit met dat overmachtige, eruptieve geweld dat deze geïnspireerde en vervoerde steeds kenmerkte. Bovendien, het zijn wáarheden, en op enigerlei wijze, of hij wil of niet, móet hij ze in zich toelaten, gehoor verlenen, er zich rekenschap van geven; zij bestormen hem ook met dat onbarmhartig en nooit rustend geweld waarmee waarheden zich aan een waarheidgevoelig geweten opdringen. 181


Aantasting van zijn ordo amoris
Zij tastten een ordo amoris aan, dat waaruit en waardoor de homo religiosus leeft, en zij tastten deze aan tot in haar grond-vesten. Toen zijn waarheid bedreigd werd, voelde hij alles bedreigd; toen hij dit ene voelde vallen, zag hij zich alles ontvallen en doorstond hij die verschrikking 181

En eenmaal zal hij moeten erkennen, dat de centrale waarheid van zijn Geloof heeft opgehouden de centrale waarheid van zijn liefde te zijn en dat hij haar ook met niets meer in het zenith van zijn liefde vermag terug te voeren. Hij zal dan het leerstuk van de Zoendood onzes Heren niet ontkennen of als waarheid betwisten, hij moet zichzelf alleen bekennen, met een onuitsprekelijke droefheid, dat 182

deze waarheid niet meer als voorheen zijn liefde heeft. 183


Ondergronds en onbezweerbaar
Eens wilde hij arm en niets zijn gelijk Christus; thans is hij een mens in wie alles zich oprichten wil in een rijkdom van aardse vergezichten en hemelse geneugten. Al die nieuwe waarheden doen hem leven op een wijze waarop hij niet màg leven, uit waarheden die niet de heiligste, niet de deemoedigste zin van het leven op aarde zijn. Hij mag ervan weten (zo als vroeger immers), maar ze mogen de orde van zijn leven, van zijn liefde, niet aantasten. Hij, zo zou Gezelle lange tijd menen, moest terug! Evenwel: die nieuwe waarheden zijn er, ze maken zich van hem meester, zij verwoesten èn... zij voeden hem, zij blijven hem voeden, tegen zijn wil, buiten zijn wil, ondergronds en onder zijn wil, ergens en onbezweerbaar. 185


Het katholicisme zelf komt op het spel te staan
De centrale waarheid van zijn geloof was niet meer de centrale waarheid van zijn liefde. Nu (volgend stadium der ontreddering) houdt zij ook op hoogste waarheid van zijn geloof te zijn: in de tweede periode van zijn dichterlijk scheppen ìs zij dit immers niet meer. Hiermee stort hij van een gewetenscrisis in een geloofscrisis, waarin niet slechts zijn katholicisme, doch ook het katholicisme zelf op het spel staat. Niet slechts zijn liefde werd een zwart ledig, ook ‘de Waarheid’ buiten welke er geen andere waarheid is, dreigt definitief en verwilderd te bezwijken, – en nòg geven de nieuwe waarheden hun orde-eenheid niet prijs; zij lichten bliksemend op met onmetelijke vergezichten, verwoesten, en zwijgen; 185

En later, toen hij God zo lijfelijk in het worden en scheppen der natuur ervoer, was hij waarlijk niet zo heel ver verwijderd van de logos spermaticos die voor sommigen Christus’ kruis en opstanding overbodig maakt. En als elke natuurmysticus onderging ook hij voorzeker de diepe aantrekkingskracht van het pantheïsme, deze gevaarlijkste en, zoals men heeft opgemerkt, tevens schoonste dwaling. En eveneens kan men zich voorstellen dat hij,via zijn levend besef van Gods absolute transcendentie en, anderzijds, via zijn niet minder hevig pascaliaans zonde-bewustzijn, evenzeer de mogelijkheid in zich droeg, bij een soort gnostisch dualisme te belanden. Wel was Gazelle’s menselijkheid te zeer samengesteld uit sterk-vitale tegenkrachten om van een dezer eenzijdigheden dupe te worden, 186


Nogmaals: geloofscrises
Er is echter nog een andere factor, die de veronderstelling wettigt van een geloofscrisis. Gezelle kon nu wel gedurende al die jaren van onbesliste 186

overgang blijven aanvaarden dat het katholicisme de waarheid is, op die verstandelijke gronden welke dit waarschijnlijk, nooit echter volstrekt dwingend waar maken, doch zulk een ‘geloof’ wordt bij een figuur als Gezelle, die van de waarheid allereerst het léven vraagt, noodwendig ten diepste geschokt en bedreigd wanneer hèt bewijs, namelijk dat de waarheid inderdaad het leven is, ontbreekt, als zij ophoudt zijn leven, zijn orde te zijn, daadwerkelijk leven-scheppende waarheid. Wat raken hem alle andere bewijzen voor de waarheid der Waarheid zolang dat essentiële bewijs ontbreekt! 187

Niet alleen had hij, die toch wilde dichten om de mens te leren ‘meer mens’ te zijn, niets te dichten toen de waarheid niet meer zijn mens-zijn voedde, vorm en gestalte gaf, en hijzelf niet meer als mens volledig opgericht in de waarheid stond, doch hij moest ook, al die jaren waarin hij alleen bleef; uitzichtloos alleen bleef met zijn verwoeste wereld, aan die waarheid vertwijfelen 187

Gezelle kon, mòcht, als priester, deze diepe vertwijfeling niet mededelen zolang hij niet wist waarheen deze hem voerde; en toen hij dit eenmaal wist, had het geen zin meer voor hem er op terug te komen. 189


Het kruis van het ongeloof
Gezelle doet wat de hand vindt om te doen, en hij doet dit alsof er geen waarheden en geen geloof in hem wankelen, en ook de woorden van het geloof worden gesproken als ware dit geloof nooit verontrust, laat staan verwoest. Dit is geen leugen; dit behoort tot het blindelings verdergaan, het aan zichzelf voorbijgaan waarmede geloofstwijfel en geloofsvertwijfeling moeten worden doorstaan; het is de laatste trouw aan het geloof. De laatste ‘zelfontlediging’, het laatste experiment ook, en tevens de bittere paradox van het geloof is: het kruis van het ongeloof aanvaarden. 189


‘Slechts’ een menselijke interpretatie
Gezelle restte tenslotte lange tijd niet anders meer dan wanhoop, en haar actieve en berustende verslagenheid... Gezelle kon niet aannemen toen, dat zijn christelijke levensbezinning van voorheen – overeenstemmend met de schoonste bezielingen van vele eeuwen christelijke religiositeit – ‘slechts’ een menselijke interpretatie vertegenwoordigde (met betrekkelijke geldigheid) van de levensbezinning, de eeuwige en absolute, die Christus is. 190

Want wel is het waar hetgeen Haecker eens schreef: “Jene ‘reine Subjektivität’ als ‘reine Wahrheit’ kann kein Mensch als Mensch, auch nicht der Getaufte, ja auch nicht der Heilige sein, sondern nur der Mensch, der zugleich Gott ist; kann kein Christ sein, es sei denn Christus selber!”; en wel betekent zulks, dat alleen Christus ‘reine Wahrheit’ 190

is en alle anderen slechts déel hebben aan de goddelijke Waarheid; en ook betekent zulks, dat Christus, dien wij (al te exclusief) zien als een eeuwige Umwertung van onze eeuwig in het lagere verstrikte zedelijke realiteit, evenzeer een eeuwige Umwertung betekent van onze Christus-interpretatie (terwijl de goddelijke Christus, eeuwig ongewijzigd Dezelfde, boven elke interpretatie, boven alle eeuwen en hun verstaan verheven blijft), maar nog minder dan men van Haecker, die nochtans de relativiteit van ons Christus-begrijpen zo vrijmoedig formuleerde, kon verwachten dat hij het zou wagen een dergelijk relativeren eveneens uit te strekken tot ons verstaan van de betekenis en plaats van Christus gekruisigd, kon men zulks verwachten, jaren lang althans, van Gezelle. Toch deed hij zulks, – zoals ditzelfde tenslotte ook gedaan werd toen, meer dan een halve eeuw nadien, Notker Krautwig zijn kleine, onopvallende correctie op Mausbach aanbracht (en met Mausbach op enkele eeuwen christelijke levensbezinning), – een correctie welke in wezen wellicht slechts een ‘nadere ontvouwing’ is, doch die in haar consequenties voor het religieuze leven een ware aardverschuiving betekent. 191


Een ware aardverschuiving
Een aardverschuiving welke we nog nader zullen toelichten zodra de nieuwe Gezelle deze nieuwe christen – ter sprake komt. Maar hoe ondenkbaar Krautwigs Umwertung tachtig jaar geleden ook was, zij was voor Gezelle een voldongen feit toen hij weer ging spreken 191


Zijn levensplicht: volledig en onvoorwaardelijk zichzelf-zijn
... dan is hij nadrukkelijk en exclusief zichzelf en is hij zich dit zichzelf-zijn ook als zijn goedheid bewust; dan zal hij ook zeer bewust, zelf-bewust, tegen aller misprijzen en hoon, zijn grootheid zijn. Vóordien moet dus in hem het vermoeden zijn gaan groeien, en dit al sterker, dat het zijn plicht was, ook tegen allen in zichzelf te verwerkelijken, zichzelf te bevestigen. Er slaat dan geen minderwaardigheidscomplex om in de bizarre zelfoverschatting van een meerderheidswaan, doch een groot en daarom van nature ook beschroomd en door velerlei onzekerheden gekweld mens, en een mens die zich zijn menselijkheid volkomen bewust bleef; wordt gedwongen zichzelf te zijn, alleen zichzelf; en dit eenzaam en onbeschermd. Want hij stond toen met zijn laatste waarheden en werkelijkheden in waarheden en werkelijkheden die hij toen volkomen goed wist, doch waarvan hij tevens wist, meer dan ooit wist, dat zij niet de waarheden en werkelijkheden waren van zijn tijd en dat hij ze voor zijn tijdgenoten ook niet aannemelijk kon maken. 193

... vóor hij dit zichzelf-zijn volledig en onvoorwaardelijk als zijn levensplicht aanvaardde 193


Op eigen verantwoording
En beschroomden zijn zij, omdat hun woord, zo het werkelijk de gevoeligen treft, altijd allerdiepst de ziel beroert en daar echo’s en gevolgen wekt waar wellicht alleen God mag spreken – omdat alleen God de enige is die, de ziel van de mens binnentredende, zijn schoenriem waarlijk ontbindt... 193

Ook dit onvoorwaardelijk zichzelf-zijn schijnt geen werkelijkheid te worden zonder dat de hogere mens zich van zichzelf en allen terugtrekt: zonder ‘veertig dagen’ voorbereiding in de stilte der woestijn. Want wat hij is moet hij alleen, op eigen verantwoording zijn: 193

op eigen verantwoording moet hij zijn Umwertung zijn en op eigen verantwoording (in anderen) Umwertungen oproepen... Dit zijn geen zaken die de grote d.i. gewetensvolle mens voetstoots aanvaardt. – Niet slechts de ontredderde heeft gezwegen, óok, zo wil ik zeggen, nog lange tijd de genezende. 194



VI De nieuwe mens
196


Een geheel andere innerlijke vrede
Er voltrok zich toen een ondergang waarover hij als priester niet mòcht spreken. Maar als Gezelle na twintig jaar het zwijgen verbreekt (en zeer bewust verbreekt), staat er een Gezelle voor ons, die op een geheel ander levensplan met zichzelf tot klaarheid is gekomen en die de smart, de vaak hondse welke zijn deel blijft, met een geheel andere innerlijke vrede beheerst, en die niet alleen wilde en mocht spreken, doch tegenin alles en iedereen moest spreken, en zou spreken. Wiens heiligste, want priesterlijke, roeping dit was. 197


De nachtzijde van het natuur-leven
Vandaar ook die onbeduchtheid voor de nachtzijde van het natuur-leven. Ook deze ziet hij als deel uitmakend van het scheppend proces dat het leven, ondanks dood en vernietiging, in wezen is. 202

Te hardhandig reeds had Gezelle met het leven (eveneens toch behorend tot de natuur !) en deszelfs wrede realiteiten kennis gemaakt, om tot de natuur buiten hem nog met zulk argeloos optimisme te kunnen inkeren. 202


Hoogste vrede en diepste eenzaamheid
In een en hetzelfde gedicht doet hij de hoogste vrede en de diepste eenzaamheid samenklinken, -omdat beide in elkander aanwezig zijn. De blijdschap heft de eenzaamheid niet op, en de eenzaamheid vernietigt niet zijn blijdschap. Zijn droefheid is ‘die Traurigkeit des (tiefsten) Glücks’ geworden. 204


‘Heilige’ krachten
Gezelle, die aan zichzelf het leven als een scheppend worden had ervaren en in de natuur de dood als een worden ten leven, kòn het leven niet zien als een werken en worden van neutrale, blind-verdelgende, blind zich ontplooiende levenskrachten. Met dezelfde bewogen eerbied waarvan Hölderlin vervuld was toen hij de stem der aarde had vernomen, zag ook Gezelle, schoon op een ander plan, in de schepping en haar scheppend wòrden ‘heilige’ krachten werkzaam 205

Dit geloof berustte bij Gezelle op een persoonlijke en daarom onvervreemdbare zielservaring. Hij kon niet buiten deze ervaring treden, buiten deze ervaring om de dingen beschouwen. Door dit geloof ook, in het leven als een in wezen scheppende, heilige, goddelijke realiteit, ontkwam Gezelle tevens aan de ontbindende werking, waarmede de cosmische vervoering ‘Eines zu seyn mit Allem, was lebt...’ (Hölderlin) al te snel eindigt. ‘Het lijkt aanvankelijk bevrijdend, uit de menselijke eenzaamheid in dit immens-verwante toevlucht te kunnen nemen,’ schreef de jonge dichter Van der Molen, ‘maar juist in deze totale relatie vindt de dichter zich bij uitstek op zijn eenzaamheid-als-mens teruggewezen’ 205

o Adam proef van ’t goddelijk vermogen
Het al te zijn: de wereld en uzelve. 206


‘Eén te zijn met al wat leeft’ en haar verwoesting
‘Eines zu seyn mit Allem, was lebt’, - dat was de zielsdrift hier, en het is het drama van deze zielsdrift dat hier allereerst werd uitgebeeld. Met het bereiken van deze eenheid was namelijk tevens haar verwoesting gegeven ‘woorden stortten bruisend / Uit hun betekenis...’ èn: ‘Ik kan u nooit meer noemen. Eva! Eva!’ Wij storten zelf uit onze betekenis en zijn verlorener dan ooit voordien. ‘Ich denke nach und finde mich, wie ich zuvor war, allein, mit allen Schmerzen der Sterblichkeit, und meines Herzens Asyl, die ewig-einige Welt, ist hin; die Natur verschlieszt die Arme, und ich stehe, wie ein Fremdling, vor ihr, und verstehe sie nicht’ (Hölderlin, Hyperion). 207


Goddelijke Liefde
Het tremendum der schepping behelsde voor hem geen argument tegen de goddelijke liefde: zijn eigen geteisterd leven was een grondeloos tremendum geweest en was juist daardoor te dieper vrede en vrijheid geworden. Zo was het niet slechts de majestas, het wezenlijk ondoorgrondelijke, doch eveneens, en niet het minst, het tremendum dezer eeuwig wordende, scheppende cosmos waardoor de schepping beeld en gelijkenis werd van God: van Gods tremendum, majestas en ondoorgrondelijkheid. Doch het geloof dat een algoede Liefde het woord, de zon, het scheppend zenith van dit tremendum en deze ondoorgrondelijke majestas is, wordt eerst mogelijk, wanneer men aan zichzelf de realiteit van een levenwekkende liefde heeft ervaren. Ook dan echter laat zich het menselijk leven niet bewijzen als de schepping ener goddelijke Liefde. Een God die bewezen en begrepen kan worden is een contradictio in terminis, en ook niets van hetgeen een God voortbrengt (en daarom tevens deelt in Gods ondoorgrondelijkheid), kan volledig, ja, kan eigenlijk alleen aan zijn oppervlakte, doorgrond worden. 208


De komma
Verlangen, dat wij dit leven volledig zouden verstaan, onafwijsbaar in zijn goedheid en goddelijkheid zouden kunnen waarmaken, is in wezen een soortgelijk verlangen als dat van de komma, die, gesteld dat zij zou kunnen denken en zichzelf enigszins kon begrijpen, tevens zou willen doorgronden wat een woord is, wat het gedicht is waarin zij voorkomt en onmisbaar is, die zou willen verstaan waarover het gedicht handelt en, bovendien nog, wie en wat de mens is die het maakte en haar ergens in zijn orde (het gedicht dat hij schreef) een plaats gaf. De komma kan hoogstens, als het gedicht opklinkt en zij meetrilt en meezingt in de orde der dingen, waarnemen dat zij volledig leven, volledig zichzelf werd, haar functie en dus waarlijk komma; zij kan aldus haar goedheid en de goedheid der orde verstaan waarvan zij deel uitmaakt, doch het wezen van die goedheid blijft haar verborgen. 208

Gelijk die komma kan ook de mens slechts iets van zichzelf en het hem verwante verstaan; zijn geloof dat God Liefde is kan op een innerlijke ervaring berusten en alles dominerend geloof worden, maar dat dit geloof in overeenstemming is met de werkelijke orde, die geheel boven zijn begrijpen uitgaat, dat kan hij slechts hieraan verstaan dat hij, blijvend in dat geloof en in die orde, bespeurt dat dit geloof hem inderdaad ten leven wekt, dat dit geloof inderdaad verrijking en verruiming, zich voltooiende vormgeving is zijner persoonlijkheid, dat het daadwerkelijk zijn léven is. Ook hierover echter bezit hij nooit volstrekte zekerheid. Ook hier blijft het geloof geloof: nacht. 209


Narcose
Als narcose echter verliest zulk geloof (het is dan trouwens geen geloof meer; want geloof is ondanks alle onzekerheid een innerlijke zékerheid, die niet beneden het verstand blijft, doch sterker is dan de zekerheden van het verstand), als narcose echter verliest zulk geloof elke scheppende werking tenslotte: tegen elke innerlijke ervaring in als narcose gecontinueerd perverteert, verdort, verschraalt, verleugent het de mens, of het wordt zelf vernietigd op de duur door dezelfde sombere realiteit die dat geloof als narcose opriep. 209


Innerlijke ervaring
Doch dat Gezelle geloofde wàt hij geloofde, dat berustte bij hem op de innerlijke ervaring dat het edelste en hevigste, gelukkigste en vroomste van zijn menselijkheid door dat geloof leven was geworden, zichzelf, en, letterlijk, ‘de lijkkoetse uitgetreden’... 209

... in dit geloof ook is hij de cosmische eenzaamheid van zijn leven standvastig en onaangerand blijven doorstaan, - niet: ontvlucht. 210


God het enige object van zijn religieuze leven
Gezelle verstond, blijkens de gedichten der tweede periode, dat het religieuze leven alleen Gòd tot object heeft, - gelijk dit ook bij Christus het geval was, die eveneens daarin en niet het minst daarin (en daarom) ons voorbeeld is. Christus’ ter navolging voorgeleefde deugdenleven wees de weg ter vrijmaking van de ziel om dat doel (God) te bereiken. 210

De liefde gold God, de Vader, het een-worden met Hem, en niet meer, als voorheen, uitsluitend of primair de Zoon, Christus, die van doel middel is geworden. Het doel der liefde en van alle handelen is niet meer de vereniging met Christus, doch het genieten van God, en het woord genieten is hier misschien al even belangrijk als het woord God, - aangezien religie toch wil verlossen. 211


Een zeer bewust afzien van de weg-der-vol-maaktheid
Want het kan nu wel zijn, dat de dichter in hem en ook de mens in hem innerlijk gedreven werden om via de aarde en de zinnen God te naderen en te beminnen - toch om scherper nog te ervaren dat dit zoveel aardser Godgenieten geschiedt ‘op geschapen wijze en beneden God’ (gelijk Ruusbroec schrijft), - het gehóor geven aan deze stem van zijn wezen, het gáan van deze zoveel onvolmaakter weg, en dan zo vrij en onbevangen, zo onvoorwaardelijk en zonder wroeging, veronderstelt toch ergens, als voorspel en voorwaarde, een zeer bewust afzien van de weg-der-vol-maaktheid die Ruusbroec en alle grote mystici de Godzoekenden hebben voorgehouden en die ook Gezelle lange tijd gevolgd was. Want het is niet zo, dat Gezelle’s leven in deze tweede periode te beschouwen is als het begin-gebleven begin van de weg der mystici, zodat het doel en het einde van hun weg ook voor hem doel bleef en, eeuwig onbereikbaar voor hem, eeuwig wroeging en smart zou worden, - neen, Gezelle ging een volstrekt andere weg naar God, en die weg als zijn weg, en eigenlijk koos hij een volstrekt nieuwe weg; en hij ging die weg zonder een spoor van wroeging om een weg die hij zeer bewust niet ging, ja, niet meer ging, moet men wel zeggen. 211


De weg van Ruusbroec
De weg die Ruusbroec beschrijft (en met hem alle andere mystici) is een al volstrekter inkeren tot God in de ziel. In de ziel is God, gelijk Reypens, de fijn-gevoelige Ruusbroec-kenner opmerkt, ‘noodzakelijker- 211

wijze natuurlijk, en meer nog bovennatuurlijk, reeds tegenwoordig’. 212

Wanneer nu, zegt Ruusbroec, ‘de hoogste krachten met werkelijke liefde inkeren, dan worden ze zonder tussenmiddel met God verenigd in een eenvoudig weten aller waarheid, en in een wezenlijk gevoelen en smaken van alle goed’. En verder: ‘Wil iemand met de werkende liefde doordringen tot in de Godgenietende liefde, dan moeten al de krachten zijner ziel wijken, en lijden en over zich laten komen de doordringende waarheid en goedheid die God zelf is’. Aldus zullen wij - ofschoon altijd blijvend ‘wat wij zijn in geschapen wezen’ – ‘ons zelven onthoogd, ontzonken, ontbreed en ontlangd zijn in een eeuwige verlorenheid, zonder terugkeer’. Deze volstrekte ontzonkenheid aan zichzelf is noodzakelijk. Dan ook, ‘zo gij helemaal de zijne wilt wezen, en in Hem wilt leven en wonen als een hemels goddelijk mens’, ‘zal Hij u wedergeven al wat Hij is en al wat Hij vermag: en zo zaagt ge nooit blijder dag. Want Hij zal u openen zijn glorieus lievende Hart, en het binnenste zijner ziel, gans vol glorie en genade en vreugde en trouw; en daarin zult gij u verblijden en wassen en toenemen in hartelijke liefde’. 212


De weg van Gezelle
Wat echter zien wij Gezelle doen? Hij keert niet in tot de God in zijn ziel, zoals Ruusbroec bedoelde, hij keert zich - en hoe onvoorwaardelijk - naar buiten, naar de aarde, hij keert in tot God in de natuur; en niet onthoogd, ontzonken, ontbreed, ontlangd, doch integendeel met een volstrekte, onstuimige overgave aan de zinnen, aan het beeld, en zonder een spoor van onrust, niet gekweld door de wroeging dat hij, waar hij ging, onbereikbaar ver van het hoogste doel verwijderd moest blijven. Onbereikbaar ver inderdaad, want zijn streven was duidelijk niet: een steeds meer ‘zonder tussenmiddel’, een steeds geestelijker, onaardser met God in zijn ziel verenigd worden en steeds meer een ‘hemels goddelijk mens’ worden, integendeel: wat hij deed was in feite steeds sterker realiteit toekennen aan een tussenmiddel i.c. de schepping; zijn leven werd een steeds heviger zich verslingeren aan de schoonheid der aarde, een als het ware steeds zinnelijker worden. 212

De vrijheid, onbevangenheid en onvoorwaardelijkheid waarmede Gezelle deze weg is gegaan, zonder een spoor van wroeging om de weg die hij niet ging, is slechts hierdoor te verklaren dat hij deze en niet die andere weg als zijn bestemming had leren verstaan nádat hij zichzelf; zijn menselijke beperktheid had leren verstaan 212


Gezelle in zijn menselijke beperktheid
Gezelle, die zijn menselijke beperktheid heeft herkend en wiens weg uiteraard niet kan zijn het verloochenen van zijn lagere liefde terwille van een hoogste die niet de zijne kon worden, volgt de weg zijner feitelijke, concrete, reële en actuele Godsliefde: om de liefde te zijn die hij is, om déze liefde, van hoe lage orde ook, te verhevigen, te vermeerderen, om, déze liefde zijnde, háar zo volmaakt mogelijk te zijn. Hij streeft niet naar de hoogste liefde, maar naar zijn hoogste liefde. Hij verloochent niet zijn lagere liefde, hij stemt er geheel in toe. Hij wil God beminnen overeenkomstig zijn liefde en niet overeenkomstig de hoogste liefde, niet overeenkomstig de liefde der anderen, niet overeenkomstig de liefde der mystici, maar: overeenkomstig zijn menselijkheid, binnen de begrenzingen door zijn persoonlijkheid gesteld, op zijn lagere plan, met zijn lagere middelen, maar dan, op dat plan en binnen die begrenzing, waarachtig, met al de krachten zijner ziel. Hij wil God - dit hoogste goed - duidelijk liefhebben met die concrete liefde waarmede de lagere mens, als hij liefheeft, hier op aarde elk ander goed lief heeft en waarbij die mens dan met zijn gehele persoonlijkheid, met al zijn minnende vermogens reëel betrokken is. 213


Gevolgen van verloochening
Dit niet-betrokken zijn bij zijn ‘liefde’ treedt maar al te vaak in wanneer de mens de weg volgt van een liefde voor welke hij niet bestemd is. Hij verloochent de lagere liefde die hij is voor een hoogste die hij nooit wordt; hij durft, om die hoogste, de lagere niet onvoorwaardelijk zijn en de andere blijft hem ontzegd. Zo blijft die mens steeds gedoemd tot een ‘oneigen’ liefde, een ‘oneigen’ spreken, een ‘oneigen’ handelen, - hetgeen zijn menselijke totaliteit niet zelden verleugent, zijn aandrift - ont-zield immers - allengs doet verflauwen en verlauwen, tot het allemaal frase is geworden, vaal gepraat en gezwets, werken zonder ‘werk-oorzaak’, liefde zonder betrokkenheid, vervolmaking zonder verheffing, waarheid zonder leven en eigenlijk ook zonder weg. 215


Een prestatie van ongemene moed
Dit alles impliceert niet alleen, dat het ten achter blijven bij het bereiken der groten niet zijn ontrouw, niet zijn verraad is, en niet zijn wroeging kan worden (zijn wroeging, zijn ontrouw, zijn verraad kan alleen zijn dat hij tekort schiet ten aanzien van zijn bestemming), maar ook, dat hij met het realiseren willen van de goedheid der groten zijn goedheid zou vernietigen, zijn bestemming niet zou verwerkelijken, zijn opdracht ontrouw zou zijn. 216

dat alles is, als men het beschouwt tegen de achtergrond van zijn jeugd (het verstorven, geteisterd dwalen met Christus gekruisigd), tegen de achtergrond ook van zijn Ruusbroecverering, tegen de achtergrond vervolgens van het religieuze leven van zijn tijd en omgeving, behalve grandioos van oorspronkelijkheid, een prestatie van ongemene moed en schier revolutionnaire gedurfdheid. 216


Ons eigen leven zo te leven als Christus het Zijne heeft geleefd
‘Het leven van Christus imiteren is geen gemakkelijke taak, maar het is oneindig 216

... veel moeilijker ons eigen leven zo te leven als Christus het Zijne heeft geleefd’, zegt Jung in zijn voordracht voor de Elsasser predikanten, doch het is dit wat Gezelle in de tweede periode van zijn dichterlijk scheppen realiseerde. 217


Volstrekt zichzelf zijn
Als Gezelle weer gaat spreken, geeft hij zichzelf geheel als dichter. Alleen als dichter kan hij geheel en volstrekt zichzelf zijn; alleen in de scheppende act kan hij geheel en onbelemmerd ademhalen overeenkomstig zijn wezen, asem halen tot waar hij, in God, lust en leven haalt; alleen als dichter kan hij onvoorwaardelijk en zonder beperking zeggen en zijn wat hij is, kan hij het hem - en hem alleen - toevertrouwde dóorgeven, aan anderen mededelen. 218

Het is het noodlot van de scheppende mens dat hij alleen in de scheppingsact de hem toevertrouwde waarheid geheel kan zijn, - en misschien is daarom de scheppingsact zijn enige plicht ook - als het er namelijk om gaat de waarheid, die in hèm gestalte kreeg en die even onherhaalbaar is als het eigen leven, door te geven. 218

Alleen als dichter kan hij zijn liefde tot God en alles wat hijzelf nu zozeer als Gods beminnenswaardigheid doorleeft, geheel zijn; alleen als dichter kan hij zijn waarheid, die onherhaalbare en hem alleen toevertrouwde waarheid omtrent God onbelemmerd uitspreken, doorgeven, in anderen, in de ontvankelijken overstorten - en daarmee zijn opdracht vervullen: 219

zijn plicht zijn, nl. volledig en vrij zijn priesterlijke liefde. Vanaf dat moment zal hij zich geheel en zonder concessie als dichter geven. 220


De grote motieven der religieuze ervaring
in hem verbonden zich de grote motieven der religieuze ervaring tot een opnieuw levende, opnieuw reële synthese: Gods absolute transcendentie en Gods onuitsprekelijke beminnenswaardigheid, het oud-testamentisch tremendum en het nieuw-testamentisch weten van het kindschap Gods, het grondeloos van God gescheiden zijn en het tot in ‘mijn diepste diep’ doordrongen worden van Gods ‘aldoorgaanden gloed’; het vernietigend besef van zijn niets-zijn (de nietigheid van de mens in de cosmos, de nietswaardigheid van de mens voor God) en tegelijk het bewustzijn van de grote plichten en de beslissende betekenis der onherhaalbare menselijke persoonlijkheid; 220

Al deze grote realia kon hij nabijtrekken, tot vlakbij de mens, bij de geringste, de zeer aardse; van al deze zaken kon hij spreken nu met een stem waarin geen vreemde, geen oud-testamentische klanken meer meeklonken, die geen onbegaanbaar-verre mystieke tochten vroeg en niet de theologische geheimtaal der geïnitieerden lanceerde, doch met een stem waarin alles eigen was geworden, bloedwarm, levenswarm, levensnabij, menselijk, opnieuw mènselijk (en daarom misschien níeuw-menselijk), - menselijk en goddelijk inene. 220


Een nieuwe wèrkende liefde?
Zijn woord kon een bron van gans nieuwe liefde tot God openstoten, een Godgenieten van volkomen andere en heerlijke dimensies, precies zo anders, precies zo nieuw, precies zo reëel als zijn eigen Godgenieten, - een genieten weliswaar van een ‘doodgewoon mens’ en via de zinnen maar, en via de aarde, maar toch een deelhebben, diep en bijna lijfelijk, aan een verrukkende Realiteit, aan iets (iets?) van Gods glorieus lievende Hart, aan iets (iets?) van het Binnenste Zijner ziel vol glorie en genade, vreugde en trouw. Zou dit alles ook niet een nieuwe wèrkende liefde losstoten in de mens?! 221


Een waarheid omtrent God en de mens
En als alle groten en geïnspireerden bezat hij het bewustzijn - en niet ten onrechte - dat met zijn verschijnen op deze aarde een waarheid (i.c. omtrent God en de mens) haar intrede in deze wereld had gedaan die met hem weer uit deze wereld zou verdwijnen als hij haar niet tevoren aan die wereld had toevertrouwd: een waarheid die hem alleen behoorde, en die ook niemand anders dan hij zou kunnen uitspreken. Vandaar de onbezweerbare innerlijke dwang en drang om het hem - en hem alleen - toevertrouwde in zijn woord algeheel te zijn: om zijn dichterschap te zijn. 221


De geest des christendoms in de literatuur
Men maakt zich aan geen overdrijving schuldig als men zegt dat Gezelle ‘naast Dostojewski misschien, de voorlopig laatste incarnatie van de geest des christendoms in de literatuur’ is geweest. Deze stem te zijn was niet zijn eerzucht, allerminst, doch ook dit vermoeden omtrent hetgeen hij was - want wat Gezelle ìs, is hij nooit zonder fervente vermoedens - heeft voor hem de plicht, ook naar buiten te zijn die hij innerlijk was, en dus als dichter, want alleen als dichter kon hij zich volledigst uitspreken, tot een onontwijkbare verhevigd. 222

Oneindig méér dan een goedheid die men ‘niet ontkent’, en meer ook dan een manifestatie van het scheppend genie, is zijn dichterschap: dwingende plicht van zijn geweten, de vormgeving van zijn persoonlijkheid, de trouw aan zijn bestemming, aan zichzelf; aan de mensen en aan God. 222


Het gewelddadig verdelgen van het onkruid
Reeds als jong priester heeft Gezelle het onverdeeld uitdragen der waarheid als enige opdracht verdedigd; later echter (keerzijde ervan) ook elk geweld, ter verdediging dier waarheid, nadrukkelijk afgewezen. 224

Het was overigens ook zijn onverschrokken inzicht in de menselijke realiteit die deze evangelische houding versterkte. Het onuitroeibaar menselijke van het leven toegeven, is tevens toegeven, dat ook het onkruid onuitroeibaar is, d.i.: schijnbaar verdelgd, opnieuw en op dezelfde plaats even krachtig wortelschiet, opschiet en opnieuw naar zijn volle wasdom groeit. Het onkruid willen verdelgen, het gewelddadig de mogelijkheid willen ontnemen dat het opschiet en verder woekert, betekent in de grond niets anders dan: het leven-zelf willen verdelgen; slechts zo roeit men het onkruid uit. ‘Zich er over te verwonderen, dat de Kerk (of de wereld, H. B.) met ketterijen wordt bezocht, is even ongerijmd als zich erover te verbazen dat iemand koorts krijgt’, luidt het bekende woord van Tertullianus. Het heeft geen zin het gewelddadig uitroeien van het onkruid te verdedigen met de plicht, te voorkomen dat het goede gewas erdoor verstikt wordt, want evenzeer als het onkruid behoort ook het verstikken dóor het onkruid tot de durende realiteit van het leven. Niet alleen voorkomt men dit verstikken niet, doch het is niet mogelijk het onkruid gewelddadig uit te roeien zonder tevens het goede gewas te beschadigen, te breken, te vernielen, en de verwoesting nog groter te maken; het is niet een actuele of toekomstige mensheid voor onkruid behoeden, doch: zèlf veel goed leven (letterlijk en figuurlijk) verdelgen, van Christus’ liefdeleer vervreemden en daarmee: schade toebrengen aan de ziel. Het gewelddadig verdelgen van het onkruid is minstens even schadelijk in zijn uitwerking als het onkruid dat verstikt; het is trouwens zelf een onkruid, - aangezien het een protest is tegen het leven en op zijn beurt en niet minder het goede leven verstikt. Een der schoonste woorden van Christus is het geheimzinnige, dat men het onkruid samen met de tarwe moet laten opgroeien tot het uur van de oogst. 225

De vraag stellen: hoe wordt het goede kruid dan behoed, is slechts vragen: waaruit het goede kruid léeft. 226

Wat rest hier anders dan de goddelijke waarheid (dit leven) onverdeeld en zonder voorbehoud toe te vertrouwen aan dezelfde akker waar ook het onkruid groeit! 226


De waarheid is sterker dan alles
De goddelijke waarheid heeft het woord van de mens nodig, doch alleen inzover hij door zijn woord háar laat spreken en onverdeeld zichzelf laat zijn, en zelf laat wèrken. De mens behoeft in zijn woord met haar niet anders te doen dan God-zelf met haar gedaan heeft in Christus: haar precies zoals zij is en volkomen onbeschermd aan de wereld prijsgeven. Dat weerloos prijsgeven deed God ook met het vleesgeworden Woord, en toen met een goddelijke minachting voor het geweld waarmede menselijke waarheden schijnen te moeten worden verdedigd, en met een goddelijke minachting ook voor het menselijk geweld dat de goddelijke waarheid bedreigt. De waarheid is sterker dan alles, omdat zij de orde-zelf van het leven is, en omdat het leven leven zoekend en dus zijn orde, altijd déze waarheid zoekt, en tot haar inkeert wanneer deze waarheid onverdeeld en herkenbaar geopenbaard wordt. 228


De vruchtbaarheid van de Waarheid overlaten aan het Leven
De waarheid behoeft alleen zichzelf te zijn in het woord van de mens; de mens - datgene wat er met hèm geschiedt -telt niet, evenmin als Christus telde; en al evenmin telt zijn menselijke ‘wijsheid’. 229

Wanneer de mens deze goddelijke waarheid onvoorwaardelijk in zijn woord is, en daarmee aan de wereld doorgeeft, aan de aarde toevertrouwt, kan hij aangaande haar vruchtbaarheid even zorgeloos-bezorgd zijn als Christus, die de wasdom van dit scheppend levensbeginsel overliet aan de Vader en het leven. 229

Het is een dwaze waan te menen, dat de mens, handig manoeuvrerend met haar en haar handig halverend, haar vruchtbaarheid bevordert, want op hetzelfde moment heeft hij het enige vruchtbare gehalveerd en datgene wat de orde van het leven is onkenbaar gemaakt. De Waarheid heeft, in de mens en diens woord, alleen behoefte aan Zichzelf. 229


De levenwekkende kracht der waarheid-zelf
Gezelle geloofde in de onvergankelijke levenwekkende kracht der waarheid-zelf, in niets anders. Hij behoefde slechts, ten overstaan van de onwaarheid, de waarheid onverdeeld en waarachtig te zijn, met zijn woord het zaad der onverdeelde waarheid uit te strooien, toe te vertrouwen aan de grond van het leven; het overige toch is niet aan de mens. 229

Een scheppende waarheid mutileren terwille van de niet-scheppenden, de niet-waarheidzoekenden van de eigen tijd betekent haar onttrekken aan de scheppenden en onbevreesden van die tijd en andere tijden, en dat is de gevaarlijkste onvruchtbaarheid. 229


Gezelle en het goede kruid
Hij had geen andere opdracht meer dan het goede kruid der waarheid in zichzelf 230

tot wasdom te laten geraken, zijn waarheid te zijn en uit te spreken, en het onkruid onkruid te laten. Men kan zeggen: hij bekommerde zich niet meer over het kwaad en de onwaarheid, - of juister: juist omdat hij er zich zozeer over bekommerde, bekommerde hij zich nog slechts over de waarheid. Deze moest in zijn woord stralend gestalte krijgen, en als Christus onbeschermd aan de wereld worden uitgeleverd, - onbeschermd, d.i. met geen ander wapen toegerust dan haar waarheid-zijn. 231

... zijn toenemende innerlijke aversie van alle tumultueuze doen, zijn afwijzen van alle ‘beweging’, gevecht en gebekvecht en polemiek, en van alle zelf-verdediging tenslotte. - Het is noodzakelijk ook hierop de aandacht te vestigen. Zonder de volle betekenis voor Gezelle van deze consequentie te begrijpen, is het niet mogelijk de latere Gezelle - en diens drama - te begrijpen. 231

Gezelle leefde, zoals gezegd, de diep evangelische en herhaaldelijk door hem met klem uitgesproken overtuiging, dat men het onkruid maar moest laten worden en geworden; vervolgens geloofde hij in de onvergankelijke levenskracht en levenwekkende kracht der waarheid-zelf, zodat men (dit ten derde) slechts de waarheid behoefde te zijn en uit te dragen, als dè daad ten overstaan van de onwaarheid. 232


Koorngraantje
‘Geen grooter mirakel’, schreef hij eens, ‘als het mirakel van een koorngraantje. Hoe dat klein, rond, langwerpig schepseldingsken een jaar lang op den zolder ligt en van niet en gebaart, en, van als ’t in de aarde gezaaid is en onder Gods hemel, regen, wind en zonneschijn aan zijn eigen gelaten wordt, hoe dat het begint te leven, te zwellen en open te gaan, dat is God bekend...’ 232


Geweldloos christendom
Ook Gezelle putte in zichzelf uit een dergelijke durend onuitputbare overvloed, en reeds dat feit schiep een innerlijke vrijheid en zorgeloosheid ten overstaan van het lot van zijn woord; en deze natuurlijke zorgeloosheid der scheppenden deed hem openstaan voor 232

haar vervolmaking door de bovennatuur: de zorgeloosheid, waarvan het Evangelie spreekt. 233

Ook hier bleef hij consequent gekant tegen alle tumultueuze doen, tegen alle doen ook dat niet puur de gestalte is van het geweldloos christendom. 234


De goddelijke waarheid dient geleefd te worden
De goddelijke waarheid toch heeft de mens slechts nodig inzoverre de mens in zijn woord de waarheid zelf aan het woord laat. En aangezien dit slechts mogelijk is inzoverre zij voor die mens lévende waarheid is en door hem scheppend veróverd is, veronderstelt dit van de zijde van de mens ook de hoogste medewerking, de hoogste ontplooiing van zijn geestelijke en scheppende vermogens, de volledige inzet van zijn religieuze persoonlijkheid. 236


het Christendom verwerkelijken als vormgeving van de eigen individualiteit
Zijn opdracht, als mens, priester en dichter, was eveneens: zijn waarheidsverstaan, datgene wat zijn christelijke liefde bewoog, ook onvoorwaardelijk in zijn woord te zijn. 237

Oneindig moeilijker dan Christus imiteren noemde Jung, het eigen leven zo te leven als Christus het Zijne heeft geleefd. 238

De mens toch moet het Christendom verwerkelijken als vormgeving van zijn individualiteit. Onze gehele individualiteit moet erin haar (volstrekt enige, onverwisselbare) vorm vinden èn: moet erin tot haar rècht komen. 238

Aldus toch - haar volledig levend - doorbreekt men betrekkelijke waarheden (en onwaarheden); en aldus 238

- onvoorwaardelijk levend - slaat men zijn diepste zielekrachten, d.i. zichzelf, los. 239

Doch om deze dons personnels gaat het nu toevallig juist. Het is juist daarmee dat de mens zichzelf en als een persoonlijke, levende verworvenheid het Christendom in bezit kan nemen; het zijn deze dons personnels die een persoonlijkheid haar gestalte geven, en die ook het Christendom in ons zijn gestalte geven op die enige wijze waarop het tenslotte gestalte moet krijgen: als vormgeving der persoonlijkheid, als antwoord op een ‘allerindividueelst’ religieus avontuur. 239


Een totaal andere innerlijke leefwereld
Doch hoe geheel anders moest hij binnen het Christendom en als christen zichzelf verwerkelijken dan hij destijds had kunnen vermoeden: in al volstrekter eenzaamheid, voorbij zijn tijd, tegen zijn tijd, en tegenin een omgeving waarmede hij door de heiligste banden verbonden was. 240

... dat Gezelle een innerlijke wereld leefde die volstrekt afweek van die welke zijn omgeving als laatste ernst leefde. 240


Een uitzonderlijke gestalte
Vervolgens: zijn noodlot was niet slechts, dat hij te groot was voor zijn omgeving. Men moet nauwkeuriger zijn. Hij was veel groter dan te groot voor zijn omgeving. Nog heden staat hij onder ons als een openbarende, en geheel uitzonderlijke gestalte. 240

Het verscherpt het beeld van de nieuwe mens, wij herkennen scherper de geheel nieuwe ordo amoris; 241


De rangorde zijner waarden
De rangorde zijner waarden moge dan als volgt geschematiseerd; wij bewegen ons daarmede van zijn nieuwe voorgrond via enkele nieuwe waarden naar zijn nieuwe achtergrond.
1. Gods absolute transcendentie. Deze ‘hoogste kennis’ was souverein bewustzijn geworden: zijn puurste, gelukkigste Godsontroering. En de altijd Ongedaagde, de Creator, heeft hij via de schepping herkend als Vader.
2. Zijn cosmisch levens- en natuurbewustzijn: de natuur als eeuwig uit 242

zichzelf levende, uit zichzelf voortbrengende cosmische geschapenheid en hierin naar Gods beeld en gelijkenis; dit in tegenstelling met het hoewel diep vroom en ernstig toch argloos ,,impressionisme’’ dat zijn religieus natuurbewustzijn in de aanvang beheerste, toen de natuur nog niet als natuur was herkend. Met de wezenseigen grootheid van Gods schepping herkent hij ook de natuurlijke grootheid (en kleinheid) van de mens.
3. De voor zijn transcendent Gods- en cosmisch natuurbewustzijn essentiële functie der zinnen, - deze bij hem superieure en unieke vermogens.
4. Zijn persoonlijkheidsbewustzijn, dat extreme zelfbevestiging is geworden. Alle waarheid heeft geen ander aards doel dan de mens als onherhaalbare individuele persoonlijkheid volledig gestalte te geven, aldus te bevrijden en, ook aldus, te ,,verlossen’’. Om dit persoon-worden gaat het tenslotte slechts voor de mens op aarde. [f]
5. Onmiddellijk verband hiermee houdt zijn bewustzijn van de essentiële betekenis der persoonlijke vrijheid en der persoonlijke waarheid, de verdediging ervan, het volgen - desnoods tegen allen in - van de ‘eigen ster’. - Ook het lijden wordt nu essentieel anders gewaardeerd.
6. Zijn priesterschap is niet meer de vanzelfsprekende voltooiing van zijn dichterschap, maar het dichterschap - met alle consequenties van dien - de vormgeving van zijn apostolisch priesterschap: alleen als dichter kan hij de hem toevertrouwde waarheid zijn.
7. De strijd voor de waarheid als een geestelijk gevecht, dat in niets een vergrijp mag zijn aan de liefde. Het enige ‘doen’, het enige ‘geweld’ is het uitdragen der ene onverdeelde waarheid, doch dit deemoedig, als der dienaren dienaar. De houding jegens iedere naaste is een verwerkelijken van het Joanneïsche ‘Kinderkens, bemint elkander, bemint elkander!’
8. Christus, het Evangelie. Christus als de weg, omdat Hij ons het goede leven voor-leefde en Zijn zedelijke goedheid de enige voorbereiding is op het wezenlijke leven: het leven met de Vader, - dat ook het wezen is geweest van Christus’ eigen leven. Essentieel werd aldus wat Christus vóór zijn dood en met zijn leven de mens had voorgehouden.
9. De Kerk. In haar leefde hij zijn eenzame gemeenschap met Christus, en leefde hij zijn dienstbaarheid onder de mensen, en dit met gans de 243

edelmoedigheid van zijn minzaam en menslievend hart; en met haar vierde hij de geheimen en genaden van zijn geloof.
10. (doch dit is geen achtergrond, maar het al ’t voorgaande omvattende :) het Geloof. Met geheel de hierboven geschetste orde-eenheid bevond hij zich binnen de wereld van het Geloof; - zoals de aarde binnen de stilte van het heelal. Ik wil zeggen: gans deze orde-eenheid was voor hem als grondslag van het goede leven geen onafwijsbaar bewijsbare waarheid, maar een wereld van Geloof in de meest volstrekte zin. Ondanks alle ‘zekerheden’ geen stellig-heid, maar het planetair zweven van een hemellichaam door een ruimte, even grondeloos als het heelal, even grondeloos tenslotte als God. Dit is het geheel unieke van zijn unieke orde-eenheid: het durend en deemoedig bewustzijn, zich ermede te bevinden in het grondeloos heelal van het Geloof. Ondanks alle innerlijk overtuigd zijn wist hij als een der weinigen wat de act van geloven aan nacht inhoudt, doch tevens: dat het geloven tot de natuur, de orde van de mens behoort, en slechts gelovend de mens mens kan worden. Zonder het Geloof slingert de mens uit zijn natuur terug in het niets, zoals een planeet die haar baan d.i. haar orde verlaat uit haar natuur in het niets wegstort en niets wordt. Maar ook dit is waar: ‘Zonder de vooronderstelling van een oereenheid is religie niet mogelijk. Noch het religieus verlangen noch het geloof kunnen bestaan, wanneer er niet is de herinnering aan, het verlangen naar het besloten zijn in de hand van God’. In de stilte van de ‘altijd Ongedaagde’ was Gezelle’s geloof het geloof aan een Algoede Vader, een God van liefde. Deze religieuze oergesteldheid was bij Gezelle diepste persoonlijke verworvenheid en ‘Erlebnis’ geworden door de scheppende realiteit van alle geschapenheden. 244


De levensboom van zijn geloof
Voorheen vormden Christus en de Kerk de leven-gevende ruimte die de levensboom van zijn geloof gans omringde, zij waren niet slechts de grond waarin deze boom geworteld stond, de grond waaruit slechts de wortels voedsel zogen, maar tevens de ruimte waaruit ook de bladeren, de takken en de stam alle voedsel tot zich trokken. Thans zijn Christus en de Kerk (dit is het wezenlijke verschil) alleen de grond nog waarin de levensboom van zijn geloof geworteld staat, uit welke grond zijn wortels levenssappen omhoog-trekken, maar de boom, de stam met zijn takken, de takken met hun bladeren, al datgene waardoor de boom boom is geworden, stond opgerezen in een geheel andere werkelijkheid en voedde zich daar aan geheel andere voedselbronnen.
245


Christus en de Kerk voor Gezelle geen bijzaak geworden
Dit betekent echter niet, dat Christus en de Kerk voor Gezelle bijzaak zouden zijn geworden. 245

Evenmin als voor de boom het onontbeerlijke leven dat de wortels aanvoeren, doel is, evenmin is, zoals werd opgemerkt, ‘in und für Christus leben und sterben’ doel. En ook voor Gezelle was dit in deze tweede periode niet meer doel, en ook niet meer diepste bezieling. 245

... maar het essentiële en belangrijkste is voorzeker niet: door wie (i.c. Christus) en waardoor alle genaden de 245

mens deelachtig worden, doch, vanzelfsprekend, de genade-zelf welke de mens door en in Christus gewordt: het verenigd leven met God, met de Vader. Dat is het doel, de genade van de genade die Christus is. 246

Zou de boom slechts van de grond leven, hij stierf, en ook het Christendom sterft als het alleen van Christus leeft; het leeft van de Vader, zoals de Vader ook het leven was van Christus. 246


Een ledig dat nochtans de bron van alle leven is
... zo ook Gezelle, wiens levensstam, geworteld en opgewassen in de grond van Christus en zijn Kerk, zich voedde aan het maagdelijke blauwe hemel-ledig van de ‘altijd Ongedaagde’, een ledig dat nochtans de bron van alle leven is, aan de schone en schrikwekkende realiteit van het cosmisch natuurgebeuren, en aan het torment van het menselijk leven dat hij geheel tot zich toeliet en nooit 246

ontvluchtte. Dat was de grote bewogen ruimte, de diepe vrijheid en vreugde, de smart, de angst en de vrede waarin de levensboom van zijn geloof zich voedde, ademhaalde, leefde en groeide. 247


Christus en de Kerk waren geen hoofdzaak meer
... maar zijn leven, zijn liefde, datgene waaruit zijn liefde eerst waarlijk ‘lust en leven’ hulde, datgene waardoor zijn werkende liefde het sterkst werd gevoed, was wederom de Oorsprong geworden: De Vader, en was voor hem de schepping die voor hem - en niet zo geheel ten onrechte - nog het woord der Liefde was vóor alle schuld en breuk, het laatste dat de mens nog van zijn Oorsprong, het Allerzuiverste, gebleven is. - En, nietwaar, kon de boom liefhebben, zijn liefde ging immers evenmin allereerst uit naar de onontbeerlijke grond, - en de grond, kon hij spreken, zou hem dat terecht ook verbieden... 247

Neen, Christus en de Kerk zijn allerminst bijzaak geworden, - maar het ontstellende was lange tijd geweest, dat zij ophielden hoofdzaak te zijn. 247


Het geheel unieke
... het geheel unieke was, dat Gezelle zijn grandioze Umwertung nu bijkans honderd jaar geleden begon, dat hij ze moederziel alleen voltooide, volkomen van binnen uit volbracht èn: dat hij elke eenzaamheid zou blijven aanvaarden om te zijn die hij geworden was, en geworden was en blijven zou zonder enige steun of instemming van buiten of zelfs maar een teken van herkennen. 248

De Kerk bleef, als de grond en het grondleven waarin hij geworteld stond, diepe realiteit voor hem. 248

Gezelle die zichzelf werd, wiens goedheid de gestalte was van zijn persoonlijke waarheid. 250



VII Zijn Drama 251


Het tweevoudige drama
Het tweevoudige drama, waarvan nu sprake wordt, is: (a) de dood – als het drama van het scheppend leven; (b) de vergeefsheid, de grauwe zinloosheid – als de actuele realiteit, het drama en noodlot van de scheppende waarheid bij haar intrede in de wereld. In beide voltrekt zich de tragedie van de scheppende mens. 252


Zijn doodsmystiek
Evenmin als men zijn natuurmystiek volledig kan verstaan wanneer men het tellurisch-dionysisch element van zijn natuurverbondenheid negeert, evenmin kan men zijn doodsmystiek volledig verstaan zonder de panische, dierlijke verslagenheid waarmede de doodservaring (de dood als dood: als definitieve vernietiging) Gezelle aangreep. 252

Maar ook was deze doodspaniek onvermijdelijk gevolg van datgene wat tevens de bron en oorsprong van zijn geestelijke rijkdommen was geweest: het sterk zinnelijk leven van deze superieure mens en dichter. 253

Zolang de dood niet volledig herkend is, wordt geen dood overwonnen, slechts genegeerd. 262


Zijn geloof geen kinderlijke, levensvreemde blijmoedigheid
... bewijst in ieder geval minstens dat zijn geloof gróot is geweest, geen middel om aan de ‘nachtzijde’ der werkelijkheid te ontsnappen, geen kinderlijke, levensvreemde blijmoedigheid; het was dan minstens een mannelijk geloof, en duidelijk tien maal minder argeloos en sereen dan men waant of voorstelt. 263


Het wezen der eigen menselijke realiteit
Via de schepping ook was hij vertrouwd geworden met die fundamentele levenswet, dat alle leven naar zelfverwerkelijking streeft. 263

Voor Gezelle – wiens geest als het ware nog een eeuwigheid lang uit zichzelf had kunnen voortleven zonder zichzelf uit te putten (zo althans moet hij het ervaren hebben in deze jaren die tevens jaren van gestadige, al rijker zelfontplooiing waren) – voor Gezelle was de dood, als een einde waarop niets volgt, even ongerijmd als een zaad welks innerlijke levenswet het zou zijn bloem te worden en tegelijk gedoemd te zijn altijd zaad te blijven of maar halverwege bloem. Op gelijkelijk onaanvaardbare wijze was de dood als definitieve vernietiging ook in strijd met het wezen der eigen menselijke realiteit. 263


De dood-als-einde een ongerijmdheid
Maar door hoeveel bronnen dit geloof ook wordt gevoed, tegenover dit geloof, dat de dood-als-einde als een ongerijmdheid moest verwerpen, staat het meedogenloze feit, dat de concrete, empirische dood van het menselijke en onherhaalbare leven zich nu toevallig alleen in de gedaante van deze ongerijmdheid aan ons voordoet. Dat is de afgrond die zich bij elke doodsbezinning voor de mens opent. En dit betekent, dat het geloof, hoe onaannemelijk de dood als definitief einde ook schijnt, geloof blijft. En het geloof, hoezeer bekrachtigd en bevestigd, blijft nacht: mysterie, is opnieuw aangeraakt worden door het tremendum. Het schone bij Gezelle is dan ook, dat hij, met zijn groot en subliem geloof nooit een ‘gerustgestelde’ is geweest. Zijn geloof blijft inderdaad in de volste zin des woords geloof d. i. hoop. 264

... vechten tegen de ontzetting waarmede de doodsrealiteit hem vervulde. 265


Het tweede drama
... nog een ander drama te verwerken: dat van de vrij geworden scheppende mens in zijn relatie met de anderen. 266


De realiteit der menselijke afzichtelijkheid
Zulk leven is onherroepelijk. Het kent geen terugkeer meer naar de orde en de vrijheid der velen en wat de velen aan geneugten te bieden hebben. 267

Gezelle, die maar éen droom koesterde: alles gevende goedheid en liefde te zijn, moet verslagen en onthutst vaststellen: ‘’t Is oorloge, oorloge is ’t / daar menschen zijn, en dieren; ’t gevecht zit al dat leeft, / geboortevast, in ’t been... ’ 270

En dan schrijft hij, in datzelfde gedicht, de strofe waaraan ik dacht toen ik sprak van woorden die men niet uitspreekt, niet met zulke accenten en niet als priester uitstoot, vooraleer men zich daadwerkelijk de realiteit der menselijke afzichtelijkheid is bewust geworden. 270

Misschien komt daardoor ook Gezelle’s zachtmoedige menslievendheid in een ander licht te staan. Het is niet allemaal zo argeloos en vanzelfsprekend geweest. 271


Het geneesmiddel
Ook hij kende de ziekte van zijn tijd, maar duizendmaal belangrijker dan de ziekte aan te wijzen achtte hij het, het geneesmiddel aan te wijzen, en nog belangrijker: het geneesmiddel daadwerkelijk te brengen, te zijn. 272

... door hun liefde te richten op datgene wat vele malen reëler is dan de ontluisterde realiteit der mensen: de luister der goddelijke waarheid. Zij, de rechtvaardigen, moesten een positief, scheppend ferment zijn. Alleen de goddelijke waarheid toch is het leven, en deze alleen is ook het leven voor een verdoolde, verworden mensheid. 272


Geen haat
Bovendien wilde hij zeer bewust geen haat in zich toelaten. Hij kende de verwoestingen waarmede de haat het innerlijk leven bedreigt. 272

Maar vóor alles en ondanks alles bleef hij in die verminkte mens de ziel zien en liefhebben, de naar Gods beeld en gelijkenis geschapene. 272

Deze tragiek van het mensdom en deze goddelijke ziel deden hem in de liefde volharden 273


Over God en het goddelijke spreken
Hij wil over God en het goddelijke spreken uit het diepste en meest persoonlijke van zijn Godservaring. 273

... een Gezelle die zelf gans de levenskracht en levenswaarachtigheid der goddelijke waarheid als het ware aan den lijve heeft ervaren. Hij kent geen andere aandrift meer dan zijn heerlijk waarheidsbewustzijn mede te delen. En zulks doet hij dan – als dichter – in gedichten die tot de dag van vandaag volkomen uniek zijn gebleven. 273


Geen aanklacht, alleen klacht
Doch ook toen was zijn woord geen aanklacht, alleen klacht: de kreet van een menselijk mens die, hoe sterk, strijdbaar en standvastig hij zijn lot had gedragen, ten laatste niet meer – nauwelijks meer – kòn. Eerst toen slaakte hij – enkele – hartverscheurende kreten, waaraan wij het drama van die jaren geheel herkennen. 275

We zijn getuige van die in enkele opzichten nog navranter, en bovendien ook zeldzamer tragiek: die van de scheppende priester in zijn relatie met de niet-scheppende medepriesters. 275


De vermetele voorsprong der scheppenden
Maar Gezelle had het singuliere en unieke ongeluk als priester een scheppende uitzondering te moeten zijn op het terrein van het religieuze leven 275

Juist daar vertegenwoordigde hij, niet enkel te Roeselare, maar heel zijn dichterleven lang (en bovendien nog op enkele andere fatale gebieden) de prachtige, vermetele voorsprong der scheppenden. 275

... moest hij zijn volkomen onherleidbare, zijn onaangekondigde en door geen voorgeschiedenis voorbereide genialiteit realiseren, verdedigen, doorzetten, en bovendien stem geven aan een religieuze onrust over de toekomst der Kerk – een onrust die andere wegen noodzakelijk achtte 275


Het tragische conflict
... tenslotte is het verschijnen van de scheppende mens (evenals van de heilige) steeds een der zwaarste beproevingen, een der moeilijkste, zuiver te verwerken opgaven waarvoor de niet-scheppende mens gesteld wordt. Er is nu eenmaal geen enkele genade, die de natuur ‘opheft’, d.w.z.: er is geen enkele genade die dit met de natuur van de mens gegeven tragische conflict kan voorkomen of uit de wereld helpen, die de niet-scheppende mens in staat stelt de scheppende dadelijk of volledig te verstaan en diens verantwoordingen tot de zijne te maken.Verstond de eerste de laatste, hij hield immers op hetzelfde moment op niet-scheppend te zijn. 276


De nederige liefde
... in staat stelt te leven overeenkomstig het voorschrift dat men de anderen niet moet oordelen, en stellig niet moet vonnissen met de stenen ener verguizing voor de mèns. 277

... die door Christus gepredikte nederige liefde welke niet oordeelt, die oprecht eerbiedigt en liefheeft wie en wat zij meent te moeten bestrijden. 277


Gezelle als Gezelle, niet meer aan het woord te laten
Het vonnis mag dan niet geëxecuteerd zijn, het oordeel dat eraan ten grondslag lag moest onverminderd hetzelfde blijven, en dat bleef zonder concessie en onvermurwbaar betekenen: het volstrekt afwijzen van zijn persoonlijkheid; het impliceerde durend de gewetensplicht, deze persoonlijkheid, Gezelle als Gezelle, niet meer aan het woord te laten. 279

... de kreten welke hij ten laatste slaakte, – die bitterste in een tijd toen de meest krenkende reacties van de buitenwereld met Roeselare reeds lang tot het verleden behoorden en geen buitenwereld nog bewust of actief willens of wetens bij een samenzwering tegen hem betrokken was. 280

De werkelijke Gezelle kende men weliswaar niet, doch men kende wel het gevaar, dat met hem vermeden moest worden. 280

Vermoedde men de vroomheid van die vurige priesterziel, – aan wat die ziel bewoog ging men echter zonder veel begrip en eigenlijk ook zonder diepere belangstelling voorbij; daarvoor – voor dat afwijkende – was men alleen maar beducht en zou men levenslang beducht blijven. 280


De tragiek van dit priesterleven
De tragiek van dit priesterleven was, dat men niet wist, werkelijk niet wist, wat men met deze priester, daar waar hij zichzelf was, moest aanvangen. 280

Men heeft geen vrijheid durven geven aan wat hij diepst van al was en vertegenwoordigde, – dat kon men niet verantwoorden. 280

Wist men niet wie en wat hij was, te durender en geschokter besefte men wat hij niet was: dat hij anders was dan de gebruikelijke en aanvaarde goedheid. 281

.. dat hij ergens een halsstarrig, onbegrijpelijk, onverteerbaar, onbruikbaar contra vertegenwoordigde: iets ànders, waarmee men niet wist wat aan te vangen en dat gevaarlijk was. Dàt en niet de haat is de doem geweest die gans zijn leven van aanvang tot einde vergezelde. 281

En au fond had men zo het gevoel, dat men die goeie man tegen zichzelf in bescherming moest nemen. Ja, dat is doorlopend en duidelijk – van aanvang tot eind – de oprechte bezorgdheid geweest van een hem welgezinde Overheid 281


Het een of andere werk
Hij mocht wel het een of andere werk verrichten, doch hij moest daarin op een eerbiedige afstand van zichzelf gehouden worden. 281

... de mens die hij in diepste wezen was, werd niet geaccepteerd 282

... en hoewel Gezelle ‘moest proza opnemen die zijn herte deed keeren’ , gaf hij zich geheel en presteerde hij met dat kiesgazetje het onmogelijke. 283

Gezelle had, zoals zijn nederigheid hem gebood, de leuvense eretitel aanvaard, doch verder behoefde hij dit goed bedoelde spel niet mee te spelen. Andere gevoeligheden bracht hij niet op, en voor eerbewijzen bleef hij levenslang immuum. 284

In geen enkele opdracht of functie kwam Gezelle aan zichzelf toe, kon hij het meest wezenlijke van zijn persoonlijkheid uitdragen en meedelen op het plan waarop hijzelf de verhoudingen mens-God-ziel-wereld-en-leven beleefde (en aan zijn poëzie, dat ene, waarin hij zijn waarheid volledig kon uitspreken, ging men tot de laatste jaren van zijn leven voorbij). 285


Iets van zichzelf
Doch ook Gezelle-zelf was oorzaak dat het conflict zich niet toespitste. Want hoewel hij in geen enkele opdracht aan zichzelf toekwam, heeft hij geen enkele opdracht, hoe gering ook, ooit afgewezen. Hij aanvaardde ze: hij boog – gelijk het eens bezongen riet – altijd ootoedig buigend neer, met priesterlijke nederigheid, en richtte zichzelf in elke opdracht, telkens weer op; telkens weer zette hij zich in met zijn onstuimige werkkracht en geniale begaafdheid die in elk werk, hoe onaanzienlijk ook, nog wel mogelijkheden zag om iets van zichzelf mede te delen, iets van zijn innerlijke rijkdom weg te schenken. 287

Hij sprak zich uit (in zijn gedichten volledig) voor de ontvankelijken. 287

Zijn vriend Van Doorne beschrijft Gezelle’s gedrag jegens een vijandige buitenwereld aldus: ‘Als hij beschuldigd en aangerand wierd, liet hij, gelijk de man die in de zee baadt, de bare, die hij voelt komen, voorbij wiegen; hij dook het hoofd neder, het tijgezwel zwom er over, en hij hief weder den kop, schudde zijn maan en voer voort’. 287


Zijn diepste zorg
Hij kon de storm slechts over zich heen laten gaan en... ‘waakzaam’ blijven: opdat het conflict ook hèm niet demoraliseerde. Dat is van meetaf zijn diepste zorg geweest in het naargeestige tumult om hem heen. Hij moest zijn ziel zuiver houden, zonder bitterheid, onthecht ook ten aanzien van wat hem gegeven en weer ontnomen werd 287

De ellende was telkens dat hij zich zo inzette, dat, wat hij ook deed en waar hij stond, zijn persoonlijkheid toch weer op enigerlei wijze door alle belemmeringen en beperkingen heenbrak, en deze persoonlijkheid ‘was anders en sprak anders en leefde anders’; dat was altijd en overal zo, en altijd en overal zou dit de onvermijdelijke vijandschappen en het onvermijdelijk misprijzen van het onverstand oproepen. 288

Dit misprijzen was geen luide en allang geen bewust krenkende vijandschap meer, doch, zou men kunnen zeggen, alleen een even verbreken, telkens weer, en grimmig dan, van het overigens woordeloos en gedaanteloos afwijzen dat hem durend omringde 288


Een onbruikbaar en in de grond gevaarlijk mens
... maar de practijk was nu eenmaal geen andere dan deze, dat Gezelle’s kerkelijke carrière slechts de illustratie werd van een afnemende bruikbaarheid en slechts scheen te bevestigen dat men in feite met die man geen raad wist binnen het kerkelijk apparaat. 289

Toen men daarvan moest afzien, werd heel de rest onvermijdelijk. 289

Gezelle was nu eenmaal niet bruikbaar voor de gebruikelijke bruikbaarheid 289

Overal elders schiet een figuur als Gezelle tekort: hij is te groot, te vèrziend en te vurig en hij ontspoort: hij bedrijft telkens weer het ontoelaatbare en buitenissige. 290

... dat hij een onbruikbaar en in de grond gevaarlijk mens was. 290


Logica
Er moet nogal wat gebeuren om iemand als Gezelle, die onder alle omstandigheden wist voort te werken alsof er geen vuiltje aan de lucht was, in een dergelijke toestand van nerveuze, weerloze apathie te brengen. 291

Maar het sinistere was, dat deze logica, dit afweren en afwijzen zonder ’n spoor van recht en respect, zonder wezen en zonder gedaante, nu juist datgene was wat Gezelle overal ontmoette, en voortdurend is blijven ontmoeten, – en móest ontmoeten in een wereld die geen reden had aan haar eigen goedheid, wèl echter alle reden aan die van Gezelle te twijfelen. 292

Dat was niet laaghartig; het was zelfs enigermate verwant aan de zeven dagen aflaat die in St Thomas’ dagen de goeden konden verwerven door over St Thomas’ leer het stilzwijgen te bewaren (tja, het kan gebeuren, – en het kan verkeren...), maar als algemene houding van vrijwel alle improviserende goeden is het toch ruim voldoende om een staalharde ring om iemands leven te sluiten en een leven volkomen onmogelijk te maken. 293


De wapens van het onverstand
Neen, geen contact met hem, tenzij aan de oppervlakte en ‘waakzaam’; en mogelijk argeloos vertrouwen in Gezelle ondermijnen – met die wapens waarop het onverstand is aangewezen doch die hun uitwerking niet missen: vage vraagtekentjes als (zo kan men zich voorstellen): jongeman, dáar oordeelt men, ook in de hoogste kerkelijke kringen, toch blijkbaar anders over...: daarop kan ik nu niet verder ingaan, doch ik weet zeker (volgt een nieuwe vaagheid), bovendien, de Overheid... etc. 293

... en niemand had de bedoeling deze mens te verdelgen. Het was het verzet van het goede geweten. 293

Het verzet van de niet-scheppende mens is allerminst dat van de verdorven mens: het is gegeven met de gegeven condition humaine, het ligt in de natuur der dingen en in oorsprong jenseits von Gut und Böse. Het is de trieste gewetensvolle waakzaamheid van de kleine niet-begrijper. 294

... men ageerde tegen iets onbegrepens en men kon zijn verzet bijgevolg niet formuleren; 294


Het lot van de priester
Dat was de bittere keerzijde. En de realiteit ervan een grauwe naargeestige stilte, die hem durend omgaf, die het durende nood- 294

lot was (en moest zijn) van een Gezelle die niet mocht meedoen, wiens invloed men moest bezweren en tegenhouden, die hoogstens goed genoeg was voor een gelegenheidsrijmpje dat de officiële geestdriften ondersteunde, maar die overal elders, voor de anderen, een jammerlijk ontspoorde – uit hùn spoor geraakte – was.
Dat was het lot van de priester. 295


En welk was het lot van de dichter?
‘Over mijnen Tijdkrans zijn twee drie gunstige beoordeelingen verschenen, maar, hoe weinigen die hem verstaan! de een schrijft den anderen na, en ik twijfele of een der beoordeelaars hem gelezen heeft...’ 295

Hij kon hetzelfde zeggen wat Nietzsche als het grauwe resultaat van al zijn arbeiden vaststelde: ‘Keiner hat etwas durch mich erlebt’. 295

... ‘want, buiten zijne vertrouwden, en het arm eenvoudig volk, werd hij door de wereld niet of slecht begrepen, en bespot’. 296

Aan Gezelle’s diepste wezen, daar waar hij als mens en priester zijn schoonste waarheden leefde, juist aan datgene dus wat hij wilde overdragen, gingen allen zonder begrip en eigenlijk volkomen onverschillig voorbij. 296


Het verhaal van de natte sneeuw
Wezenloze stilte hangt er rond zijn gedichten; wezenloze stilte is de welwillendheid die hij ontmoet; wezenloze stilte is het durend afweren; en wezenloze stilte ook het grimmige schimpen dat telkens weer losbreekt, en dat het schimpen is van schimmen. Niets kreeg gedaante, niets stem, niets formuleert zich. Alles blijft vaag, vaal en zonder vorm. Alles is mist en stilte geworden, heeft zich met de jaren in mist en stilte opgelost: afweer, verzet, wrijvingen, begrip, welwillendheid, – en zelfs de vriendschap moet men zeggen; mist die ergens van dag tot dag bleef drenzen en hem omringen: koud, grauw, wezenloos, onvermurwbaar, ondoordringbaar. De tijd brengt hier geen verandering. De tijd brengt niets dan gecontinueerde mist, al dichter en stiller: onmenselijker: afweer zonder gedaante en daarom zonder genade, welwillendheid zonder begrip d.i. zonder eerbied en piëteit voor wat hij wezenlijkst is. Deze mist – of dit 296

‘verhaal van de natte sneeuw’ – is de speciale tragiek geworden van Gezelle’s leven daar waar zijn tragiek was: de scheppende priester te moeten zijn in zijn relatie tot de medemensen. 297

En het smartelijkst van al dit afweren en afwijzen, dit onbegrip en wantrouwen was, dat het altijd datgene gold wat voor Gezelle heiligste ernst was: zijn priesterlijk willen. 297

... omdat het Gezelle’s noodlot was de scheppende mens te moeten realiseren – de mens die door de contemporaine zekerheden is heengebroken – op het gebied van het religieuze. 297


De kern waaruit hij leefde
Meer nog: in en ondanks de vale stilte die hem durend omringde, is hij zeer gelukkig geweest. Er was een kern in hem waartoe geen buitenwereld toegang had, een onaanrandbare kern, dezelfde welke men niet begreep doch waaruit hij leefde. Daar leefde hij zijn eigen prachtige innerlijke leven met de schoonheden die God hem deed geworden. 297

De kern waaruit hij leefde bleef onaanrandbaar, doch ook: geheel eenzaam. Eenzaam, doch ook met die hunkerende hoop altijd, eens enig verstaan te zullen vinden voor wat de diepe bezieling van zijn priesterlijk en dichterlijk leven was geweest. 297


Volkomen vergeefs
Zijn schoon visioen, zijn strijd levenslang, zijn liefde, zijn deemoed, zijn onversaagd standhouden tegen de schimmen die hij hun schimmenwereld had gelaten om enkel het stralende woord der waarheid te zijn... waartoe had dit alles gediend, wat had dit ‘enkel zijn waarheid zijn’ uiteindelijk opgeleverd. Het was alles vrijwel volkomen vergeefs geweest, ijdel 297

... zijn geloof in de waarheid en in haar alleen –, was daarmee in mist en stilte opgelost, en deze zou het naargeestige lot van zijn leven onder de mensen blijven. 298

In het aangezicht van het naderende einde worden de eenzaamheid, de doelloosheid, het grauwe misverstand rond zijn bestaan, de volkomen onbeduidendheid van alle reacties op wat hij geweest is en gedaan heeft, hem, enkele jaren lang, een te zware beproeving. Levenslang heeft hij kunnen aanvaarden en van andere dingen willen gewagen dan van zijn eenzaamheid, maar tenslotte brak de ellende onbezweerbaar door al de dijken en dammen van zijn woorden en willen heen. Hij kan de nabijheid der mensen nauwelijks meer verdragen, het is alles te kwetsend geworden. 298


Zijn levensverdriet
De blik op het leven der mensen wordt bitterder nu, verbijsterder ook. Het leven-zelf wordt ontluisterd, het schijnt in dieper lagen verwilderd en ontzind dan de almachtig geworden verdwazing van zijn verschijningsvorm. Bespeurt hij een onherroepelijker, fataler haat als oorzaak van de doelloosheid van alle goedheid en liefde? Alle leven is uit op vernietigen, is een onderling verdelgen, wreed en zonder zin: ‘’t gevecht zit al dat leeft, / geboortevast, in ’t been...’ (1895). Zijn walging van de mensen neemt toe; de aarde schijnt nog slechts leefbaar in de zuivere stilte van de nacht: ‘schoone nacht, die ’t menschdom duistert...’ (1895). Het levensverdriet wordt al overmachtiger 302

Dezelfde bittere eenzaamheid, dezelfde gewonde accenten van een gekrenkte en verguisde menselijkheid (die toch geen wrok kent) klinken op in het volgende gedicht met zijn hunkering – tegelijk fier en verslagen om van dit onbarmhartig leven onder de mensen voorgoed verlost te worden 304


Vertrouwen in de duisternis
De diepste duisternis werd bereikt. Maar reeds, of nog, is – geheimzinnig gesuggereerd – het duister vervuld van verborgen leven. Men voelt het drama zijn katharsis naderen. Geen luíde zegepraal, doch een aanvaarden van de duisternis, een vertrouwen daarin; geen felle, ongebroken rhythmen, doch, zolang het gedicht bezinning is op dit in duisternis gehulde leven en worden, een gelaten, langzaam voortbewegend woord, moe, verzoend, geduldig. Vertrouwen in de duisternis, 309

in deze diepste verlorenheid, – dat is het wat het hart rest dat alleen de zekerheid van het ‘ondelgbaar toch!’ bleef: het donkere licht van het geloof in de waarheid-alleen, in het ‘enkel zijn waarheid zijn’... 310


Een nog volkomen onaangeraakte zuiverheid
Levenslang heeft Gezelle op enigerlei wijze de relatie van de scheppende mens en de niet-scheppende medemens gekend als een tragische beproeving, die hem juist in zijn heiligste bedoelingen het bitterst kwetste, doch in zijn laatste levensjaren bereikte deze tragiek – tengevolge van het naderkomend einde, de bestendigheid der miskenning, de bestendigheid der kwellingen waarmede dit miskennen gepaard ging, de hondse doelloosheid en eenzaamheid van zijn bestaan onder de mensen – haar ondraaglijkste spanningen. 312

Het prachtige en geheel enige in deze Gezelle der laatste jaren, van deze door dood, miskenning en eenzaamheid geteisterde mens, is dat hij, hoe moe, vernield en beroofd,en hoezeer terughunkerend soms naar de dagen der jeugd, het ouderlijk huis, de armoede van tóen en hunkerend ook naar de nacht die ‘’t menschdom duistert’, door niets van dit alles innerlijk verminkt werd. Telkens toch herneemt zich in die onmenselijke jaren dit innerlijkste, de ochtendlijke klaarheid van zijn diepste wezen, met een ongereptheid, een nog volkomen onaangeraakte zuiverheid die geen wereld scheen te kennen. 312

... maar zich al schoner voltooide. 312

... dit steeds dieper zingen van de heldere bevleugelde bezieling die de kern en het geheim van zijn wezen was, is wellicht het meest aangrijpende 312


Zijn menselijk formaat en meerderheid
... volkomen bewust wat hij aan menselijk formaat en meerderheid vertegenwoordigde 314

... de laatste plaats altijd is blijven vervullen alsof niets in hem verguisd, miskend en misprezen werd, en dit met een aangrijpende ootmoed en trouw. 314

... het enige waarop het aankwam, was, het zuiver houden van zijn innerlijk leven en dat – voor hem – alleen de liefde het woord en het wapen der waarheid mocht zijn, niet het verweer, niet de beschuldiging, niet het ontmaskeren, niet het uitrukken van wat onkruid is 314

Hij moest voorkomen dat anderen, onbevoegden en rechtelozen, zich zijn waarheden toeëigenden om ook deze te verleugenen. Doch ook in dit gevecht, dit recht der scheppenden, ontketent men zijn haat blijkbaar niet zonder gevaar. 315



Doch wanneer Nietzsche de beslissende vraag stelt: ‘Wie geben wir dem inneren Leben Schwere, ohne es böse und fanatisch gegen Anders-denkende zu machen’, dan moet ik vaststellen, dat niet Nietzsche doch Gezelle deze vraag met zijn leven beantwoord heeft. – Moet men, bij Nietzsche, dit in gebreke blijven betreuren? –– Misschien mogen wij Gezelle’s ‘Mozartische Musik’ slechts verstaan ná dat wij Nietzsche’s ontmaskeren doorstaan hebben: misschien kunnen we haar eerst na Nietzsche’s ‘Schwere’ zonder gevaar verstaan, d.w.z. nadat wij, in Nietzsche’s borende démasqués, in zijn bewustzijn ook der scheppende levenskrachten en hun plichten, voorgoed ontoegankelijk werden voor de bizarre scherts die een hedendaags geslacht als ‘christelijke liefde’ leerde waarderen, een liefde die niet alleen geen spoor ‘Schwere’ bezit, geen grein ‘Schwere’ verdraagt ook, maar tevens (o ironie) zo ‘böse und fanatisch gegen Anders-denkende’ blijft. Daarmede had de Mozartische Musik van Gezelle’s liefde niets gemeen. Wij ontledigen en ontluisteren haar lichtheid en glans, wij beroven haar van haar schoonste klanken en van alles wat haar draagt en recht geeft, als wij haar ontledigen van datgene wat de velen vrezen en altijd ontkennen, doch dat de schone menselijke waarachtigheid werd van Gezelle’s poëzie: haar ‘Schwere’. 317

... dat het waarlijk deelhebben met zijn waarheid aan de waarheid d.i. aan de orde, d.i. aan het leven, tenslotte misschien alleen aannemelijk wordt door het openbloeien, het waarlijk vollediger leven worden van het leven. 318

In zijn waarheid heeft de mens zichzelf gerealiseerd als waarlijk mèns. 318



VIII Neo-gotieker? 320


Op welk niveau van scheppend leven hij zijn recht heeft gerealiseerd
Gezelle bezat het niet minder onbetwistbaar recht de mens te doen vermoeden hoe beminnenswaardig God is; en de enige vraag die hier gesteld kan worden is niet, in hoeverre Gezelle met mensen als Shakespeare vergelijkbaar is, maar: op welk niveau van scheppend leven hij zijn recht heeft gerealiseerd. Dat is trouwens de enige vraag welke ook met betrekking tot genoemde mystici van belang is als men hun geestelijk formaat wil vaststellen. 320


Het boeiendste probleem aller tijden: het leven der ziel met God
Maar waarom hadden mensen als Ruusbroec het recht de eenzijdigen te zijn die zij ongetwijfeld geweest zijn en konden 320

zij zich de weelde veroorloven aan talloze problemen voorbij te gaan zonder een ogenblik aan actuele betekenis in te boeten? Toch omdat het ene probleem dat hen bezighield, het meest essentiële en boeiendste probleem is gebleven van alle tijden: het leven der ziel met God, en omdat zij daarover prachtige en definitieve dingen hebben gezegd; of anders geformuleerd: omdat hun werk het aangrijpende antwoord is geworden op het probleem der menselijke goedheid, en deze begrepen in religieuze zin. 321


Het hoe is beslissend
Men kan zich met ‘hartstocht’ op ‘de mens zelf’ werpen en levenslang met ‘hartstocht’ die hoogste wetenschap bedrijven welke theologie heet en toch alleen maar blijk geven geestelijk de geborneerde burgermanszoon te zijn gebleven die men maatschappelijk in oorsprong is. Omgekeerd: men kan zijn ganse leven achter een toonbank staan en met een toewijding, een betere zaak waardig, boorden en dassen of kruidenierswaren verkopen, en tegelijk de plichten en bezoekingen van die bescheiden levensstaat met een eenvoud en innerlijke vrijheid aanvaarden die met het geestelijk klimaat van de maatschappelijke origine niets gemeen heeft. Niet het object, maar het hoe ener belangstelling is hier beslissend. 321


Zijn Umwertung van Christus-mysticus tot natuur-mysticus
Onwankelbaar (dat ten eerste) was zijn geloofsleven allerminst. 322

... reeds alleen deze evolutie (van Christus-mysticus tot natuur-mysticus) heeft niets met volksjongensgeloof uitstaande, zij speelt zich af op een ander niveau dan dat waaraan de argelozen toekomen. 322

En ten derde veronderstelt zulk een Umwertung een zo langdurig en eenzaam overgeleverd zijn aan talloze innerlijke onzekerheden en spanningen, dat slechts zeer weinigen de zedelijke moed opbrengen deze problematiek, zo zij zich aan hen opdringt, te verwerken, en nog minderen de geestelijke kracht zulk een Umwertung tot een goed einde te brengen. Alleen reeds door deze evolutie en de wijze waarop hij deze voltooide is Gezelle een unicum. 322


Alle pijnen aandurven en aanvaarden
... juist omdat zijn harmonie op zovele reële levenssmarten veroverd was, bléven deze er, tot de somberste, diep en hevig en doordringend in mee-klinken, mee-trillen, en bleef Gezelle tot het einde toe alle pijnen aandurven, en aanvaarden. 323

En waar Gezelle zijn ziel leefde, was hij weliswaar een heldere, blijde, dankbare en gelukkige vrede, maar in het ootmoedig geduld van deze vrede bleven hem de verholen pijnen van het Vertrouwen en van het Geloof; de verholen pijnen om al hetgeen in hem onvervuld bleef al het woest verdriet om zijn duidelijke, onveranderlijke doelloosheid, ook al de pijnen waarmede de mensen hem onaflaatbaar en tot brekens toe hebben vernederd, onmeedogend vergezellen. 323


Geen middeleeuwse religiositeit
De innerlijke structuur van Gezelle’s vroomheid was een volstrekt andere geworden dan die der middeleeuwse religiositeit. 324

Ook voor Gezelle bezat de natuur, maar dan als cosmische manifestatie en een eenheid van onsterfelijke levenskrachten, nog een goddelijke ongereptheid, en o.a. daardoor kon zijn natuurlyriek waarachtige natuur-mystiek worden, en wezenlijk ook natuur-mystiek. De bovenaards verstilde natuurlyriek der primitieve schilders was echter iets essentieel anders dan natuur-mystiek: zij hadden de natuur als natuur overwonnen, verworpen. Daarom bleef aan hun natuur-ervaring ook elke cosmische vervoering (en beproeving) vreemd, al datgene wat voor Gezelle zo essentieel was geworden. – Vervolgens is Gezelle’s natuurlyriek ook uiterst persoonlijke zielslyriek, – wat de natuurverbeeldingen der primitieven al evenmin zijn geworden. 325

Niet de natuurlyricus herkende hier een beeld der ziel, maar omgekeerd: hier herkende de ziel, die zichzelf leefde, de natuur, en toen slechts in zoverre zij beeld was van het eigen leven der ziel: slechts in zoverre werd zij de natuur gewaar en werd de natuur, hier, Umwelt. 326


Zijn ziel
Hier klaagde de Gezelle voor wiens ziel de ‘afgescheidenheid’ een bestendige treurnis was; 326

En voor diezelfde ziel was ook alle hier ontvangen blijdschap slechts een ‘leeksken’ (van het grote licht van God), een leeksken dat haar met droefheid vervulde en waarnaar zij nochtans zo hunkerend verlangen bleef. 327

Het is de vrede van een ziel die, ver van de aarde, naar een elders is ingekeerd, die de aarde afgewezen en overwonnen heeft als een tranendal dat slechts roof, 328

treurnis, demonie en bedrog werd. – Gezelle daarentegen bleef de aarde als aarde trouw; hij beminde de aarde als aarde, en zijn hemelheimwee (waarover aanstonds uitvoeriger) ontsprong in de tweede periode aan schoner, dieper, menselijker, misschien toch moeilijker te bereiken realia dan roof en treurnis en wroeging. 329


Gezelle's lijden
Gezelle leed, terwijl hij vrede was en met het lijden verzoend, aan de scherpe pijn welke de doodservaring in hem losstiet; hij leed aan zijn verlangen naar God, – een God die hier op aarde geen kwelling meer voor hem was, tenzij als een altijd onvolledig genoten vreugde; hij leed tot brekens toe onder de kwellingen der medemensen: de grauwe gedaanteloze doelloosheid waartoe zij – nolens volens – zijn bestaan doemden, en aan het schier volmaakt vergeefse van zijn waarheid onder de mensen. 329


Het lijden der middeleeuwse mens
De middeleeuwse mens daarentegen leed onder de verschrikkingen waarmee God hem vervulde, en dit niet enkel tengevolge van die morbide geloofsaberraties waartoe een nog barbaars, primitief gemoed, eenmaal ten prooi aan een somber wantrouwen jegens de natuur en de natuurlijke mens, gemakkelijk vervalt, doch hij leed ook aan God (en zo wel allereerst) op diezelfde schone wijze als de jonge Gezelle, de gekwelde Christus-mysticus met zijn vrome wroeging en zelfverwerping, dezelfde jonge Gezelle die, ondanks de lichte, heldere vrede welke hij aan het einde der eerste periode mocht bereiken, aan de latere Gezelle nochtans geheel vreemd zou worden. 329


De nieuwe Gezelle
God (Christus) obsedeert hem niet meer, integendeel. God – als de volstrekt Zuivere, als de Enige Die is, als de volstrekt Rechtvaardige ook – vertoont zich aan hem niet meer als de vóor alles Vreeswekkende, voor wiens oordeel geen staande blijft. Ook zijn eigen menselijkheid, het eeuwig menselijk tekort, de troebele oorsprongen en aspecten van het deugdenleven, al datgene waardoor de jonge Gezelle en waardoor ook de middeleeuwse mens zich voor God schuldig en nietswaardig moest voelen, kwelt nu zijn gevoelig geweten niet meer met aanklachten vol wroeging en vertwijfeld schuldbesef. Zo 329

... vrij en aanvaardend staat hij in deze tweede periode tegenover de natuur, de mens en – hoeveel hij van zichzelf vorderen blijft – tegenover zichzelf, zo onbevangen en vrijmoedig tegenover God, dat, waar de middeleeuwse wereld met haar gefolterde worsteling om God niet zelden de indruk wekt een geaberreerde en reeds zeer late wereld te zijn, Gezelle met zijn zoveel puurder geworden religieuze spanningen denken doet aan een mens, die nog geheel bij de oorsprong der mensheidsgeschiedenis staat: bij God als nog enkel Liefde, – wat Hij in oorsprong en in wezen is. 330


Het lijden
... zoals de latere Gezelle, het lijden te verstaan (en daarom te aanvaarden) als inherent aan het leven-zelf, als het normaal en onontkoombaar klimaat van het menselijk bestaan 330

Het lijden is niet meer de zin dan, het is gevolg en sine qua non. Gevolg ook en sine qua non van een opdracht – die alleen ‘de zin’ is. Bestond er in de wereld geen lijden, er bestond ook geen opdracht. Elke opdracht betekent echter vermeerdering van lijden, omdat elke opdracht, elk scheppend handelen (en zo ook elke scheppende waarheid) een contra vertegenwoordigt, en hoeveel meer dus dè scheppende Waarheid, en dè scheppende opdracht. 330


Christus en het lijden
Dit onovertrefbaar lijden is dan Christus’ volmaaktheid bij uitnemendheid. ‘Verheug u alleen in Christus’ smartelijk lijden’, schreef Bonaventura dan ook consequent, en hoevele mystici en vromen hebben dit herhaald. 331

Zich verenigen met Christus betekende voor de latere Gezelle allereerst: een-zijn met Christus’ leven: niet allereerst met Christus’ dood, maar met datgene waarom Hij werd gedood: zijn opdracht onder de mensen. Deze bestond in de verkondiging der onvoorwaardelijke liefde. Deze liefde (van God voor de mens; en als de enige zedelijkheid waarvan het handelen der mensen de uitdrukking mocht zijn) was Christus’ unieke, openbarende boodschap – waarin èn de wijsheid èn de goedheid der wereld stond afgewezen. 331


Deze dwaze, absurde, paulinische liefde
elk antwoord van de religieuze mens op de noden der mensen moet de vormgeving zijn van deze dwaze, absurde, paulinische liefde, die inderdaad ‘niet van deze wereld’, niet háar liefde en niet háar goedheid is. 332

Het was deze dwaze liefde waarvan Tolstoi aan het eind van zijn leven enig vermoeden kreeg en die Solowjow meende te kunnen afwijzen. – Tolstoi echter verstond het ‘nieuw gebod’ slechts als een gebod van volmaakte weerloosheid, en het niet-bestrijden van het kwaad als de snelste weg om tot een volmaakte samenleving te geraken, – doch dit laatste is een doelstelling die Christus nooit genoemd en een illusie die Gezelle nooit gekoesterd heeft; 332


Gezelle en het nieuw gebod der onvoorwaardelijke liefde
Gezelle verstond het nieuw gebod der onvoorwaardelijke liefde enigszins anders. Hij verstond het ten eerste positief: als enkel een uitplanten van het zaad der waarheid, het prediken der echte menselijke goedheid, – 332

niet als een uitrukken en met geweld vernietigen van het woekerende onkruid der onwaarheid en der menselijke boosheid. 333

Vervolgens wees hij alle geweld af ten overstaan van het geweld dat de wereld ontketent tegen hen die Christus’ boodschap verkondigen en verdedigen. 333

En diezelfde liefde – welke al evenmin vònnist – betrachtte hij ook (dit ten derde) jegens de ontrouw-gewordenen, en hij was hierin als een nieuwe Franciscus: ‘Gij hebt altemale’, zo sprak hij in een van zijn korte Zondagpreken, ‘in uw leven menschen tegengekomen die, een beetje met ne keer, de gewente verliezen van ’s Zondags Messe te hooren, ’s Vrijdags vleesch te derven of hunnen Paschen te houden. Zegge dat ze de gewente verloren hebben, en ’k zou het geheel kwalijk vinden om die reden zulke menschen te verachten, te verfoeien en hun den steen te werpen, want gewoonlijk hebben die lieden nog vele eerbied en ontzag voor de tien geboden’. Ja, dat was zo zijn ‘moraliseren’, en werkelijk kon men van hem zeggen, dat hij ook aldus beproefde het woord van Benedictus ‘Honorare omnes homines’ tot het zijne te maken. 333

Maar – en dit ten vierde – de liefde als ‘het enig wezenlijke’, als datgene waarmee een christelijk leven staat of valt, verontrustte Gezelle ook op persoonlijker wijze nog. Gezelle’s durende, scherpziende bezorgdheid was altijd: zelf liefde te blijven jegens hen die hem verguisden, miskenden, uit hun midden weerden en wegstieten, en elke vorm van verbittering uit te bannen: verbittering ook om de weinige, beschamende welwillendheid en al het andere dat nooit niveau had. Deze liefde in zichzelf te behoeden was voor hem de grote opdracht van zijn verworpen en vernederd leven. Immers, wat heeft het ‘nieuw’ gebod te betekenen, als wij liefhebben die ook ons liefhebben (deden dit ook niet reeds de heidenen?!). 333

Doch liefhebben (en dit tot slot) hield voor Gezelle eveneens in, dat ook de relatie tot de waarheid welke men gelooft en de plichten welke men aanvaardt, de relatie van een waarachtige liefde moet zijn. De bedoeling der waarheid is niet enkel dat men haar volgt, doch dat men haar – waarachtig – bemint, met geheel het verstand, geheel de wil, geheel het hart. Gezelle, levenslang in gevecht tegen het ‘beminnen zonder beminnen’, tegen het grauwe ‘oneigenlijke zijn’ van het godsdienstige ‘Man’, begreep dat ook de waarheid ‘niets is’ als men in zijn verhouding tot haar ‘de liefde niet heeft’. Gezelle heeft dan ook zijn ganse leven lang 333

als priester onder de mensen niets anders beproefd dan waarachtige liefde te wekken – voor de waarheid. 334


Een-zijn met Christus
Een-zijn met Christus betekende voor Gezelle: een-zijn met Christus’ nieuw gebod. Niet allereerst het lijden, hoezeer in en met Christus gedragen, is een eigenlijk verenigd zijn met Hem, maar het verenigd zijn met Hem in Christus’ nieuwe boodschap. 334

En alleen het lijden, tengevolge van het uitdragen en zelf verwerkelijken van deze boodschap ondergaan of ondervonden, is wezenlijk verenigd zijn met Christus in zijn lijden, – dat echter ook van Zijn leven niet de zin, doch onvermijdelijk gevolg en sine qua non is geweest. Sine qua non, want Christus’ liefde veronderstelt een afwijzen van ‘de wijsheid en de goedheid der wereld’ en van alles wat in ons zelf ‘de wijsheid en goedheid der wereld’ behoort. 334

Juist om dit sine qua non kan men Christus niet trouw zijn en zijn boodschap niet liefhebben zonder de bereidheid Hem ook in zijn lijden te volgen en in zijn lijden lief te hebben. 334


De dwaasheid der Liefde
Vandaar dat Christus zeggen kon: wie mijn kruis niet opneemt, kan mijn leerling niet zijn. Maar vóor Hij een boodschap was geweest (of geworden) over de dwaasheid van het Kruis, was Hij allereerst en primair een boodschap geweest over de dwaasheid der Liefde. 334

Men kan deze dwaze liefde niet verwerpen (en vervangen door een schrandere) zonder het christendom-zelf te verwerpen. De liefde wordt niet christelijk als ancilla [dienares] van de ratio (daarmee bereikt men ‘de wijsheid en goedheid der wereld’: haar divide et impera e.d.), maar christelijk is: de ratio als ancilla van déze dwaze liefde, als doorgrondster en vormgeefster van deze (hoogste) Wijsheid. 334


God als Váder
Christus was voor Gezelle echter meer dan deze liefdeboodschap. Niet deze dwaze liefde met betrekking tot de mensen is het eigenlijke leven, evenmin is zulks het deugdenleven dat deze liefde veronderstelt. Dat alles was slechts Christus’ ‘nieuw gebod’. Christus was allereerst een boodschap geweest over de liefde van Gòd, over God als Váder, een helpend en dringend aansporen om in en met en uit de Vader te leven, op dezelfde wijze als ook Christus-zelf. Want dit leven eerst, als een waarlijk vrij geworden kind Gods in de liefde van de Vader, was het ‘nieuwe leven’ dat Christus de wereld was komen openbaren, en dat – dat nieuwe leven – was het laatste, en daarom ook eerste doel, en de zin van al het overige. 334

De dwaze liefde is de weg naar dit leven omdat ook de Vader-zelf slechts deze dwaze, alles-verdragende, alles schenkende, alleen leven gevende liefde is. 335

Christus was geen lijdensboodschap en stervensboodschap, maar een liefde- en levensboodschap. 335


Christus
Christus’ boodschap is niet te herleiden tot een waarheid betreffende de Zoon, zij is essentieel een waarheid betreffende de Vader. 335

En de Zoon is niet te herleiden tot diens goddelijk sterven, maar Hij is allereerst diens goddelijk leven, en daarom allereerst: diens goddelijke Verrijzenis. Christus is niet, hoe onderworpen Hij alle leed aanvaard en gedragen heeft, de slaaf geweest van het lijden, maar de vrijgeborene van de Vader in de blijdschap van het kindschap Gods. 335

Christus is niet – niet in volstrekte zin – het leven, Hij is de grond waardoor het leven mogelijk werd: de voedingsgrond waaruit de boom de durend-onontbeerlijke sappen met zijn wortels optrekt; de Vader echter is de grote ruimte van de hemel met haar zonlicht waaruit de stam met zijn takken en de kruin met haar bladeren leven, dat wil zeggen: waaruit alles leeft waardoor de boom eerst waarlijk boom is. Eerst dit bovengrondse leven, dit opnieuw vrij en dankbaar in de Vader staan opgericht, is het eigenlijke, wezenlijke leven. 335


Gezelle en Christus’ boodschap
Christus is voor hem niet allereerst meer de Lijder en Sterver, maar: de nieuwe Adam: de vóor de Verrijzenis Verrezene in de Vader, de Adam die opnieuw met en in en uit de Vader leeft – in vrede en blijdschap weer. 335

Stellig heeft Gezelle, die nochtans uit zovele bronnen kracht putte, het lijden dan reeds te zeer ervaren als een beproeving die voor menselijke krachten nauwelijks te tillen is, om nog de vermetelheid – het vermetel vertrouwen? – op te brengen er om te vrágen. 337

Maar dat is toch niet de eigenlijke oorzaak van het veranderde accent. Hij is het lijden-zelf anders gaan verstaan, en hij is Christus’ boodschap anders gaan zien, en zo ook Christus gekruisigd. – Het lijden is onvermijdelijk, en – hoe ondragelijk het somtijds is – zijn houding is er allereerst een van zwijgend aanvaarden: een op zich nemen van het onontkoombare, als behorend tot het leven en als met zijn opdracht gegeven. Kan hij al niet meer waarachtig smeken het te mogen ontvangen, hij kan al evenmin God bidden ervan verlost te worden. 337

Dit toch zou gelijkstaan met God te bidden van zijn bestaan en bestaansreden ontslagen te worden. 338


Zijn opdracht trouw
Er is ten eerste zijn angst, dat het lijden, de bestendige verguizing ook, hem innerlijk kan verminken, zijn liefde vernielen; er is vervolgens zijn angst, dat het leed, de doffe doelloosheid van zijn verguisd leven, ook hem er tenslotte toe zou brengen de strijd op te geven, d.w.z. de opdracht, die de zin van zijn bestaan onder de mensen is, ontrouw te worden. 338

Hij weet, dat het er slechts op aankomt, dit harde grauwe gevecht tot het einde vol te houden: uit te houden. 339

Religieus kende hij slechts het ‘doen’: i.c. het uitdragen van het evangelie der liefde, en ook dit in strikt evangelische zin, niet overeenkomstig de wijsheid en goedheid der wereld, en ver verwijderd daarom van de ketterij en hoogmoed der werken. 343

Arbeiden, dat was de trouw van zijn vervoerd en beproefd priesterleven, en waarlijk, deze eenzame verguisde zwoeger in de wijngaard des Heren heeft zich levenslang geen ogenblik rust gegund. In dat opzicht - ook in dat opzicht - was zijn geloof verwant aan het mannelijk en strijdbaar geloof van die andere uitgestotene, - de verworpene der Middeleeuwen: de arme van Assisi. 343


Dionysos en de Gekruisigde verzoend
... met de religiositeit van de tweede periode, toen die christo-centrische mystiek geheel had plaats gemaakt voor een natuurmystiek 344

die, dionysisch, de goddelijke pracht en eeuwige scheppingsweelde van mens, aarde en cosmos viert, die de aarde en het leven verheerlijkt als uit zichzelf levende en scheppende geschapenheden en goddelijke emanaties, met die religiositeit waarvoor het Christendom een scheppende opdracht en het leven een scheppend zichzelf bevestigen is geworden, dan ontwaart men als achtergrond van dit alles diezelfde fundamentele polaire levensspanning welke in Nietzsche allengs een onverzoenlijke tweespalt opleverde en eindigde met zijn noodlottig: Dionysos contra de Gekruisigde. In Gezelle werden beide realiteiten voor het eerst verzoend. Hun stemmen klinken sámen, en men hoort ze ten laatste, hoezeer geteisterd gebleven door velerlei smart, eindeloos stil verklinken aan de voeten van de goddelijke Creator. 345

... want de middeleeuwse cultuur was juist de cultuur van een religieus levensbewustzijn waarin voor de natuurlijke grootheid van de mens, voor de zelfbevestiging van de natuurlijke mens geen plaats en geen aandacht bestond, zij was juist als cultuur de vormgeving van een ‘Religion der Seele’, – welker imperatief en oordeel is samen te vatten met: ‘nur Seele (sein) inmitten einer sonst seelenlosen und seelenfremden Umwelt’ (Leopold Ziegler). Dat deze cultuur, ondanks haar essentieel manco, een subliem karakter bezat is natuurlijk een onbetwistbaar feit, en ook allerminst bevreemdend. 346

De Renaissance, zou men kunnen zeggen, was het protest van de natuurlijke mens; in Gezelle daarentegen werd het manco en daarmee het levensbesef der middeleeuwen overwonnen door de religieuze mens, de homo religiosus. 346

Behaalde, volgens Ziegler, in figuren als Eckhart en Franciscus ‘die Religion der Seele’ de overhand 346

op de Middelaar-God-religie en waagden zij het (wederom volgens Ziegler) ‘nur Seele inmitten einer sonst seelenlosen und seelenfremden Umwelt zu sein’, in het besef ‘in welch schauerlichem Mass sie unter lauter seelenfremden Gebilden und Formen zu wesen und sich zu entfalten gezwungen ist’, 347

in Gezelle kristalliseerde zich, via Christus en in Christus gegrondvest, een religie der ziel die haar omgevingswereld, ook in gans haar tremendum nog, met oneindige welwillendheid aanschouwde, aanvaardde en als een schone, zinvolle realiteit liefhad. Gezelle verwierp haar allerminst als een ongoddelijke schijn-wereld, noch de natuurlijke mens als een wezen dat krachtens zichzelf slechts onmacht en verderf zou zijn. Integendeel. De mens was voor hem in wezen een phenomeen van grandioos scheppende levenskrachten. 347

Deze voltooiing nu van de Religion der Seele, een voltooiing die het dionysisch levensgeloof en het Christus-mysterie met elkaar verbond, verzoende, in het geloof aan een Al-vader die Creator en Liefde is en dit alles met handhaving van Gods absolute transcendentie, was de enorme, opzienbarende prestatie welke de scheppende homo religiosus, die met Gezelle zijn intrede in de wereld had gedaan, in al de eenvoud van zijn groot, edel en zuiver hart – in de stilte ook van zijn verworpen en misprezen leven – volbracht had. 347


Persoonlijkheidsbewustzijn
En wat Gezelle vervolgens, en niet het minst, scheidde van ‘de geest der gotiek’ was – ik zinspeelde er reeds op – zijn persoonlijkheidsbewustzijn. 347

Ik merkte reeds op, dat de middeleeuwse cultuur door een reeks enorme persoonlijkheden werd voorbereid, opgebouwd en voltooid; in geen tijd wellicht ook is het godsdienstig leven uiting geweest en gestalte van onderling zo sterk gedifferentieerde persoonlijkheden. Figuren als Bernardus, Franciscus, Dominicus, Thomas van Aquino, Eckhart etc. etc. demonstreren dit overduidelijk, en ook: dat het lot derzulken in de collectiviteit allerminst rozengeur en maneschijn was. En toch kan men niet zeggen, dat het bij hen tot een persoonlijkheidsbewustzijn kwam. 347

Nooit was zijn conflict met de omgeving voor hem het met de natuur gegeven conflict van de scheppende homo religiosus met de niet-scheppende medemens. Nooit ook verstond hij het als een functie der waarheid vormgeving te zijn van ’s mensen persoonlijkheid, of omgekeerd: nooit verstond hij het als de bestemming van de mens: slechts waarheid te verstaan en te zijn overeenkomstig zijn persoonlijkheid. (Bruning spreekt over Franciscus) 348

Bij Gezelle was dit van meetaf anders. Voor Gezelle is het persoonlijkheidsbewustzijn een centraal bewustzijn geweest, een zijner meest essentiële verworvenheden. 348

En dit zichzelf-zijn is hij 348

later met betrekking tot zijn eigen leven zonder concessie en tot het einde als zijn recht blijven verdedigen. 349

Doch verstond hij door dit allerpersoonlijkste, dat hem tevens tot een geniale uitzondering maakte, door deze meest intieme levens- en kennis-bron Christus’ waarheid en werkelijkheid van de Vader dieper, rijker, reëler, door datzelfde verstond hij alles ook anders dan zijn omgeving; daardoor dacht hij anders, sprak hij anders, leefde hij anders, was hij anders – als christen en priester, en dit altijd en in alles. 349

Maar hoeveel tegenkanting, verguizing en misprijzen dit ook opriep, hij moest zichzelf blijven: het was de toegang tot zijn levend waarheidsverstaan, en alleen door zichzelf te behoren, zijn persoonlijkst waarheidsverstaan, kon hij, sprekend en predikend, ook zijn waarachtigste liefde voor de waarheid zijn. Hij kon dus van zijn persoonlijkheid nooit afstand doen, tenzij op straffe van zijn hele waarheidsleven te verloochenen, – hetgeen slechts plicht wordt wanneer men in strijd komt met de objectieve Waarheid. 349

... alles noopte hem zich als vrij mens te handhaven: zijn persoonlijke vrijheid tot het einde zonder concessie te verdedigen. 349


Gehoorzaam aan zijn Overheid
Steeds heeft Gezelle het recht opgeëist zichzelf te zijn; dit heeft hij – in het volle bewustzijn van hetgeen hij was – als zijn hoge plicht begrepen. Doch hij heeft het opgeëist en verdedigd zonder ooit tekort te schieten ten overstaan van die andere plicht: de deemoedige gehoorzaamheid aan zijn Overheid. 350

‘Het is zijn roem, zijn eigen genie zoo juist erkend en zoo trouw gevolgd te hebben.’ 350

... om hem dan voor de rest (meer of minder welwillend) als een malloot te laten praten. 350


het Christendom als vormgeving de eigen persoonlijkheid
Zo zou men van Gide kunnen zeggen: om de waarheid van Christus te bereiken gaf hij de waarheden van het Christendom prijs; om zèlf Christus te kunnen ontmoeten stiet hij een Christendom van zich dat hem niet toestond zichzelf te ontmoeten; 351

... om de oorspronkelijke religiositeit te herwinnen, brak hij met alle predikatieve godsdienstigheid en kerkelijk-ethische ‘overdekking’ en overlevering. Hij wilde terug naar het Christendom van de oorsprong (Christus) als vormgeving van hetgeen men zelf in oorsprong en authentiek is: zijn persoonlijkheid. 351


Hoe vernederend
Evenwel: voorbij alle waarheid ontmoet men die laatste werkelijkheid welke Beerling voor Nietzsche omschrijft met: ‘het terugnemen van de waarheid in haar oorspronkelijk-ondoorgrondelijke sfeer, die geen adequate uitspraakmogelijkheid meer toelaat’. Na deze atoomsplitsing is de waarheid als levensgrond echter tevens verwoest tot die groene, glasharde, naakte aardkorst waarin elke levensmogelijkheid voorgoed dood is. Uit deze laatste waarheid (het oorspronkelijk-ondoorgrondelijke dat geen 351

adequate uitspraakmogelijkheid toelaat) léeft men niet meer. Men leeft dat is het vernederende tevens – altijd uit aanmerkelijk minder waarheid. 352


Bruning en het Christendom
Weliswaar is de zon de bron van alle leven, doch ons leven is slechts mogelijk door een verre, vluchtige afglans van haar wezenlijke realiteit. Zijzelf zou ons, zou alle leven verdelgen. En ik vraag mij af of een soortgelijke verschroeiing als einde niet degene bedreigt, die de zuilen van ’s mensen edelste verworvenheden omvertrekt om weer alleen, ver van tempelbouw en tempelwoord, in eigen oorspronkelijkheid slechts het oorspronkelijke Christuswoord te horen. Want als ik aanneem, dat ook het edelste kennen der mensen een bedekken is (en dat blijft het naar éen zijde ongetwijfeld), moet ik tevens aannemen, dat ook mijn eigen kennen in die doem deelt. En ik kan er terecht van overtuigd zijn, dat het historisch gegroeide Christendom (deszelfs actueel moment) mijn individualiteit miskent, niet telt en verminkt, maar dit Christendom van mij stotend, stoot ik nog allerminst op mijn oorspronkelijkheid, – want wat daarna van mij rest is toch altijd een product van vele eeuwen voorgeschiedenis en van mijn eigen voorgeschiedenis tot dan toe, en is in dit alles verstrikt. Maar als ik aanneem, dat ik bij machte ben iets van het Christus-mysterie (dat, staande boven alle eeuwen en openbarende waarheid nog voor de láatste eeuw, in geen enkele eeuw een adequate uitspraakmogelijkheid toelaat) te verstaan, te ont-dekken, te ontgrenzen, dan moet ik datzelfde aannemen, minstens, van de edelsten die mij in deze wil zijn voorgegaan en die iets van ‘de goede geur van Christus’ (zoals Gezelle zegt) hebben gezocht; dan moet ik aannemen, dat ook zij iets daarvan hebben opgevangen, en dat ook zij op enigerlei wijze, en hoezeer zij bepaalde essentialia hebben miskend, aan Christus’ waarheid hebben deelgehad. Maar dan kan hun woord, hun waarheidsverstaan (d.w.z. het overgeleverde) mij niet onverschillig laten. Zoals ik mijzelf nodig heb, zo heb ik hen nodig. 352


Het helderziende weten
... te dieper verbonden met het helderziende weten van het hart, het helderziende weten van de liefde. 353

Want alle godsdienst en alle weten, alle wijsheid en alle handelen en al het ingestelde heeft geen ander dóel dan terug te voeren: terug te voeren naar wat Nic. van Cusa geheel zuiver noemde ‘de religie van de oorsprong’, en juist déze als waarheid en het enig wezenlijke te verhelderen; het heeft geen ander doel ook dan onszelf terug te geven aan onszelf, ons te zuiveren tot onszelf, tot onze oorspronkelijkheid en individualiteit. 353

Tot dit einddoel en eindbereiken – dit léven – geraakt men echter niet, tenzij de werken volbrengend die de werken zijn der menselijke levensorde, door Christus ons opnieuw voorgehouden: de werken der zelfvolmaking en der dienstbaarheid aan de medemens. 353

En ook geraakt 353

men niet tot daar, tenzij deemoedig het weten volgend der groten die ons zijn voorgegaan. 354

Deze terugkeer tot de Oorsprong is geen definitieve eindstaat, doch altijd: steeds opnieuw weer te realiseren moment – en veronderstelt derhalve een durend verbonden blijven met alles wat voorwaarde daartoe is 354


Diep met de Kerk verbonden
... zoals de vrijheid en de eindloosheid van de zee en haar eenheid met de hemel de voortdurende verbondenheid veronderstelt met haar bedding en oevers; zelve echter leeft en rust zij bóven deze bedding, hoezeer zij in haar diepten overeenkomstig en geheel binnen die bedding is. Zo ook bleef Gezelle, hoezeer hij met het helderste en hevigste deel van zijn liefde enkel in en met de Vader leefde en weer geheel oorsprong was, diep met de Kerk verbonden. 354


Het wezen der aardse werkelijkheid
Daar, in het samenzijn der ziel met de Vader en de Schepping, in die goddelijke cosmische verbondenheid met al het zijnde, leefde hij eerst waarlijk, met gans de helderziendheid ook 356

van zijn superieur zintuigenleven. En daar, in die verten, leefde ook, eenzaam en verguisd, de dichter. Daar ontstond zijn gedicht, omdat zijn gedicht alleen zijn diepste leven verwoordde. En daar, dichtend, zweeg hij toen over wat voorheen primair zijn liefde en vreugde was geweest. 357

Toen leefde hij vervuld en verstild Gods Liefde als het wezen van Gods waarheid en als het wezen der aardse werkelijkheid. 358

... hij verlangt naar God omdat hij reeds hier zozeer Gods vreugden en zoetheid heeft gesmaakt, omdat zijn aardse leven hem reeds een voorsmaak van de hemel heeft gegeven. De blijdschap in God doet hem hunkeren naar de volheid Gods, het onvolledig genieten naar het volledig: 358


Het oplossen van het eigen zijn
“Das Gesetz des Tages’, waarin wij in rust en in klaarheid trouw zijn aan onszelf en aan wat ons in onze historische situatie gegeven is, is toch niet zonder keerzijde: ‘die Leidenschaft zur Nacht’, de hartstocht waarin de mens het Zijn direct tracht te grijpen, met doorbreking van alle grenzen. Deze ‘Leidenschaft zur Nacht’ streeft niet de vervulling na van existentie in de transcendentie, die toch altijd gedeeltelijk blijft en niet buiten het compromis om kan gaan, maar de oplossing van het eigen zijn, juist ook als existentie, om volkomen op te gaan in dit duistere Zijn, dat dus gezien wordt als het Niets, als opheffing van alle gedeeltelijke en onvolledige zijn, en als de niet-meer-te-vatten-grond, van waaruit ik ook ben opgerezen: ‘aus der Nacht kam ich zu mir’.’ 358



De middeleeuwen toch verstonden het heimwee der reeds verzadigden als een der laatste genaden der volmaakt verpuurden en aan al het lagere ontstegenen, doch Gezelle leefde dit schoonste heimwee als een die nog altijd zijn laagste liefde volgde... 361


Innerlijke stilte tegenover het satanisch torment der mensenwereld
Er bestaat een merkwaardige fresco van Signorelli in de Cappella Nuova te Orvieto, een tafereel van de demonische gruwelen door de antichrist ontketend, en ergens op dit walgelijk en schokkend slagveld schilderde Signorelli de monnik Angelico en, even vóor deze, zichzelf. Wat bewoog Signorelli, toen zijn verbeelding de serafijnse monnik dit tempeest binnenvoerde, en: hoe laat hij Angelico’s reactie zijn? – Meende Signorelli eens, dat Angelico’s serene rust tegen zulk satanisch schouwspel niet bestand zou zijn, en ging hij later verstaan, dat dit vermoeden een misverstand was? – In Angelico’s nauw merkbaar gekwelde gelaat staren de peinzende ogen strak naar dit inferno; doch slechts even beurt hij, verschrikt, de hand... Het is duidelijk: Angelico herkende slechts... Hij herkende (opnieuw) de wereld waarin hij, deze verstilde en vervoerde, reeds altijd had geleefd... En desondanks was hij zijn stilte geweest. – En Signorelli. ..? Geldt het bittere, sombere misprijzen van zijn trotse mond, het even zijwaarts neigen van zijn bovenlichaam – wèg van zijn tochtgenoot – Angelico’s ook thans niet geschokte rust? Het schijnt mij zo. Toch: deze innerlijke stilte is geen andere dan die waarmede de gehoonde en geteisterde heiligen van Jeroen Bosch het satanisch torment der mensenwereld doorstaan, – en misschien is deze rust ook verwant aan de homerische: ‘en niets, zelfs niet de gruwelijkste verschrikkingen des levens, kan hem (Homerus) verontrusten’ (Sjestow). 365


Gezelle
Toch is hij, hoe ook het diepste van zijn ziel stilte bleef, als een zeer menselijk mens blijven lijden, en hij heeft zich nooit geschaamd dit te bekennen. 366

Hoewel hij in God en Diens schepping de diepste vervulling van zijn wezen vond, bleef hij – menselijk als hij was – levenslang hunkeren naar het verstaan en de vriendschap van een mens. 366

Niets vervoerde hem zo gelukkig als de orde amoris van al het geschapene, en tegelijk verbijsterde hem de cosmische eenzaamheid waarin deze vervoering hem dwong te leven. 366

Hoewel hij met zijn onwankelbaar Godsvertrouwen en natuurlijk levensvertrouwen geloofde en wist, dat geen leven vergeefs is, heeft hij als weinigen geleden onder de doem van zijn zichtbare doelloosheid. 366

Altijd gold voor hem het paulinische woord: als stervende, en zie wij leven; en omgekeerd: als levend, doch ons bestaan is dagelijks sterven. 366

Ja, Gezelle heeft, op een moment toen de anderen nog maar aarzelend en nauwelijks het kleine betoog begonnen over de menselijkheid der heiligen, ons reeds de heiligheid der menselijkheid geopenbaard. 366

... doch die menselijkheid (die kwetsbaarheid en smart) in weerwil waarvan men, tot het bittere einde, trouw blijft. 367



Verloren

       lijk een ongeboren
kind, dat niemand baren zal...


Dit toch is het bittere drama geweest, en tot het einde gebleven, van zijn leven onder de mensen. 367

Maar een andere werkelijkheid, licht, helder en onverstoorbaar, was deze: deze – eenzame – vrede:

o Blomme, die aan niets en hangt,
   of niets bijkans, te blinken...
367



Theo Bruning,
Eindhoven, 12-07-2016
























terug



aangemaakt: 15-11-2009

Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright

laatste aanpassing: 02-02-2010 13-07-2016