|
340 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
al dieper en vervoerder met Christus gekruisigd te verenigen?
Zijn klachten – de klachten van een menselijk en kwetsbaar gebleven mens – stijgen eerst op in zijn woord wanneer het leed, de stomme hondse doelloosheid van zijn leven, de nutteloosheid van zijn liefde, de nutteloosheid van haar woorden en alle ontvangen wonden, de nutteloosheid ook van het ‘eeuwig dulden’, de botte onverschilligheid waarmee alles tenslotte is geëindigd, hem dreigt te verpletteren. Op die momenten – die laatste, en weinige – ziet hij op naar de lijdende en stervende Christus. Doch dan niet vervoerd en met hongerige overgave. Dan betuigt hij enkel – waarlijk met zijn laatste krachten – zijn bereidheid:
Volgen wille ik, Herder zoete,
volgen U, zoo verre ik kan...
|
dan zoekt hij moed en steun in Christus’ moed en zwijgend dulden:
Uit liefde, uit mededoogen,
Ik liet, vóor aller oogen,
Mij vangen, spannen, slaan;
Ik stierf!... Waar is de herder,
de vader, die ooit verder
zijn hert’ heeft laten gaan?
|
en dan bekent hij de Gekruisigde (hartverscheurend soms) zijn nood:
’k Heb dorst naar een- en veiligheid,
die al te lang te komen beidt,
’k en weet mij niet waar bergen;
’t wilt altemale op mij gestormd,
om, fel gedruischt of fijn gewormd,
het ‘ja’ van mij te vergen.
’k En kan niet meer, zoo Gij niet haast
Uw’ sterken geest mij in en blaast:
’k ga vallen, zwichten, zinken;
en U, die eens mijn’ blijdschap waart,
|
|
|