|
338 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
zou gelijkstaan met God te bidden van zijn bestaan en bestaansreden ontslagen te worden. Hij kan alleen bereid zijn, in het lijden zo ver te gaan als van hem gevraagd wordt, maar elke vervoerde lijdensliefde, als bereikte hij eerst daarmee de wezenlijkste zin van het religieuze leven, is hem hierbij vreemd. Het zijn veel menselijker, en misschien ook ontroerender gevoelens die de smart hem ingeven (ontroerend, want zij onthullen ons de zuiverheid van deze mens en de realiteit van zijn pijn). Er is ten eerste zijn angst, dat het lijden, de bestendige verguizing ook, hem innerlijk kan verminken, zijn liefde vernielen; er is vervolgens zijn angst, dat het leed, de doffe doelloosheid van zijn verguisd leven, ook hem er tenslotte toe zou brengen de strijd op te geven, d.w.z. de opdracht, die de zin van zijn bestaan onder de mensen is, ontrouw te worden.
maar ’k vreeze, zonder moed en
zonder hert,
de smert
te vlucbten, en te vallen,
daar de waan
blijft staan;
te vallen en te sterven,
daar hij, loos
en boos,
zal roepen: ‘Dat de vuist kan,
en ‘t gevecht,
is recht!’
|
Daarom ook bidt hij, in een ander gedicht:
Dan, laat mij zegen ook,
uit uwen mond, verwachten,
o sterke vechter, Wind,
die, loopende achter ’t veld,
mij schier omverrevelt
en worstelt tegen mij,
en wijgt uit al uw’ krachten.
|
|
|