lijst van werken
vorige bladzijde



Z I J N  D R A M A 319

suprême de l’Eglise. – Pasteur des âmes. – Les Evêques. – Les Prêtres.’ ‘Quelles sont les vertus de l’enfance? La docilité, l’obéissance, 1’application, l’amour du devoir et du travail; la piété, le respect à 1’Eglise, la reconnaissance envers les bienfaiteurs. Heureux l’enfant qui porte le joug du Seigneur dès ses plus tendres années!’ Etc.

d. Ook Baur legt in zijn deugdelijk analyserend en (zij het slechts éen periode) samenvattend boek Uit Gezelle’s Leven en Werk sterk de nadruk op Gezelle’s schuchterheid. Hij geeft ook voorbeelden die deze eigenschap moeten illustreren. De voorbeelden blijven echter weinige en zijn niet steeds steekhoudend, en eigenlijk zijn ze nooit voluit overtuigend. Er valt, als men genoopt wordt die bleuheid van Gezelle’s rekening te schrappen, natuurlijk een hoedanigheid weg waardoor het mogelijk werd ook Gezelle zelf enigszins aansprakelijk te stellen voor de moeilijkheden en misverstanden rond zijn persoon ontstaan. Maar toch: men moest eens onderzoeken in welke gevallen Gezelle het tegendeel bleek van bedremmeld en schuchter. Die gevallen blijken niet alleen veel talrijker, maar ook aanmerkelijk klemmender van bewijskracht. Ik wil hiermede niet zeggen, dat Gezelle niet aansprakelijk was; dat was hij natuurlijk, door zijn hele verschijnen, door alles wat hij was; maar zijn schuchterheid schijnt mij een volkomen onvruchtbaar (en al te bedremmeld) argument. Ik meen dat die schuchterheid op een misverstand berust aangaande zijn bescheidenheid en (waarlijk zéer bijzondere) nederigheid, – twee totaal andere zaken.

e. Overigens is hij waarlijk niet zo nerveus, weerloos en apathisch te Kortrijk aangekomen; hij was immers weer ‘zonder dralen aan ’t werk getogen’, zoals Walgrave enkele bladzijden verder opmerkt en doorlopend bewijst. Natuurlijk was Gezelle, toen bij aankwam, overwerkt, overspannen daardoor, maar laten we er geen melodrama van maken als: ‘Zoo was het crisis, en het gekwetste gemoed, reeds zoo bedeesd van natuur, en het verschuwde hert, zoo duchtend en vol eerbied voor al wat van boven kwam, zat nu genepen, verdonkerd, ineen gekrompen, sidderend voor de minste aanraking... laat mij gerust’ (II, p. 10). Hij moest even flink bekomen, en toen ging het weer zonder mankeren voort! De melodramatische mise en scène welke W. voor Gezelle’s Kortrijks entrée noodzakelijk oordeelt, kunnen we gevoeglijk voorbijgaan. Maar te merkwaardiger is daarom dat hij, juist hij, als oorzaak van Gezelle’s vermeende apathie, de confraters noemt die in Brugge met de kleinziende burgerluidjes op eenzelfde niveau opereerden. . . .

f. Dit is vier jaar voor zijn dood.

g. Vgl. p. 269.

h. ‘Kon het maar helpen, met / weenen en wenschen, / weêr ate ik roggenbrood / naast u, aan ’t berd!’

i. Ik noem de gedichten (slechts enkele overigens): Bereukwerkt en berijkdomd (1892), o Brooze levendheid(1892), Neen, vogelloos en blijft de blauwe lucht niet, ach... (1893), Quis enarrabit (1896), Het gers (1896), Ichthus eis aei (1896), Casselkoeien (1896), Gedoken diepe in ’t stammig groen (1897), Ik droomde alree (1897), Bignonia Catalpa (1897), In ’t Riet (1898), Ego Flos (1898). Het is dan ook niet recht duidelijk, hoe Rispens, in zijn overigens voortreffelijke Gezelle-studie, in verband met de bundels na Gezelle’s zwijgen, kan spreken van een gemis aan ‘volle, warme menselijkheid’, al kan wel in sommige gevallen worden opgemerkt dat er ,,iets verstorvens in deze verzen is”.



























volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 22-12-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 17-10-2014