|
zonne zingt,
en, na de zonne, zoetjes
avondklinkt?
Dat bruin hij is van verwe, en
eiers legt,
in leeggebouwde nesten?
Moeder, zegt,
wanneer hij, vroeg en spade, uit
minnen gaat,
is ’t waar, dat hem een vooze
reuk verraadt?
dat menig malgemutste
speleman
daar schielijk kreeg een... kwade
kele van?
|
Merkwaardig, nietwaar, dat Gezelle, deze ‘argeloze’, ook dit gedicht schreef (in 1897). Hij schreef het overigens niet toevallig, niet onvoorbereid. Reeds in 1890 (hij wist wel iets omtrent het menselijk lot dat hij vertegenwoordigde!) werd het aangekondigd in die droefgeestige monodialoog:
Hemellawerke, schoon van name en
sprake zijt gij, maar uw kleed,
’t valt te grauw toch: is ’t de reden
dat men grijslawerke u heet?
Ben ik grauw, het is van zeilen,
en van, altijd reisgezind,
zoo de grauwgedoekte schepen,
heen te varen, vóor den wind...
|
6
Ook deze tragedie dan behoorde, met de doodsbeproeving, tot Gezelle’s onvermijdelijkheid toen hij, deze scheppende mens, vrij geworden, zich-
|
|