|
302 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
duwt en deert mij in de lenden,
van mijn’ moeden levensboot.
|
Ziehier het beeld van het ongangbaar kopergeld ontsluierd:
Geen mensch mij aan en schouwt, en ik
aanschouwe, alommentomme...
|
en dan noemt hij die goddelijke en aardse vreugden waarover hij voor de mensen heeft willen spreken, – en dit gedicht noemt hij Solitudo.
De blik op het leven der mensen wordt bitterder nu, verbijsterder ook. Het leven-zelf wordt ontluisterd, het schijnt in dieper lagen verwilderd en ontzind dan de almachtig geworden verdwazing van zijn verschijningsvorm. Bespeurt hij een onherroepelijker, fataler haat als oorzaak van de doelloosheid van alle goedheid en liefde? Alle leven is uit op vernietigen, is een onderling verdelgen, wreed en zonder zin: ‘’t gevecht zit al dat leeft, / geboortevast, in ’t been...’ (1895). Zijn walging van de mensen neemt toe; de aarde schijnt nog slechts leefbaar in de zuivere stilte van de nacht: ‘schoone nacht, die ’t menschdom duistert...’ (1895). Het levensverdriet wordt al overmachtiger:
’t Is nat alom: de zoden zijn
doordronken; al de paden
zijn modder, moze en vuiligheid
geworden; overladen
is ’t loot dat op de boomen zit
en weent; de daken leken,
het stroomt alhier, aldaar; het schuimt,
het schommelt in de beken,
die spoeiende, om ontlast te zijn,
door dik en dunne varen,
door weg en aweg, roekeloos...
|
De climax zet zich voort. De accenten, in het voorgaande voorbereid, worden directer, schriller, wilder. Nog zoekt hij, in het vale tumult der naamlozen tegen hem, moed en kracht in het gebed:
|
|