lijst van werken
vorige bladzijde



Z I J N  D R A M A 299


vorige bladzijde ongelenigd,
valt de sneeuw; die,
          blij noch blank,
moze maakt en
moze menigt,
straten verre en
          uren lang...


Telkens weer is de sfeer van de gedichten die hij van 1894 tot 1897 schrijft, er een van stille wezenloosheid, – wezen-loos als alles wat hij levenslang van de zijde der mensen te verduren kreeg; sneeuw die blij noch blank, regen die geen regen, winter die geen winter is, maar een druilen, triest en alles vergrauwend, stil en zonder einde. ‘’t En regent niet, / maar ’t zeevert... van die / fijngezichte, natte / schiervatbaarheid...’

Het wintert, zonder ijs
of sneeuw!
.     .     .     .   .     .     .     .     .     .
                           Wach arme, ’t stinkt,
          van ’t smoorend smokkelweêr,
          dat zon noch mane ’n dwingt!
.     .     .     .   .     .     .     .     .     .
Moet zoo het leven zijn!
Moet zoo veel zwoegend pogen,
door dik en dun, op ’t eind,
beloond zijn en bedrogen
          met weemoed en verdriet!
.     .     .     .   .     .     .     .     .     .
Vertijloos, al den dag,
en zie ’k, in ’t nauw gesteken,
geen’ blijden zonnengang
de duistere wolken breken;
          en zie ’k noch bol noch boom,
          noch hout noch iet dat groent
          en, met den kwaden dag,
          mijn’ kwaden zin verzoent! volgende bladzijde






















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 22-12-2009 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 05-01-2010