|
ongelenigd,
valt de sneeuw; die,
blij noch blank,
moze maakt en
moze menigt,
straten verre en
uren lang...
|
Telkens weer is de sfeer van de gedichten die hij van 1894 tot 1897 schrijft, er een van stille wezenloosheid, – wezen-loos als alles wat hij levenslang van de zijde der mensen te verduren kreeg; sneeuw die blij noch blank, regen die geen regen, winter die geen winter is, maar een druilen, triest en alles vergrauwend, stil en zonder einde. ‘’t En regent niet, / maar ’t zeevert... van die / fijngezichte, natte / schiervatbaarheid...’
Het wintert, zonder ijs
of sneeuw!
. . . . . . . . . .
Wach arme, ’t stinkt,
van ’t smoorend smokkelweêr,
dat zon noch mane ’n dwingt!
. . . . . . . . . .
Moet zoo het leven zijn!
Moet zoo veel zwoegend pogen,
door dik en dun, op ’t eind,
beloond zijn en bedrogen
met weemoed en verdriet!
. . . . . . . . . .
Vertijloos, al den dag,
en zie ’k, in ’t nauw gesteken,
geen’ blijden zonnengang
de duistere wolken breken;
en zie ’k noch bol noch boom,
noch hout noch iet dat groent
en, met den kwaden dag,
mijn’ kwaden zin verzoent!
|
|
|