|
268 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
Baden ze eens, ze zouden vonken
als een vier, en immers niet
naast den aschhoop zitten pronken,
daar men vier noch vlamme en ziet.
Baden ze eens, ze zouden vliegen
en niet, dood aan de eerde, meer
zeggen ‘’k Bidde’, en immers liegen,
want ze ’n bidden niet, o Heer!
|
Er is een grimmiger vonnis nog. Gezelle dwaalt door het stervende herfstbos met zijn geuren overal van ontbinding en dood, en hij zegt, het leven in al dit sterven bespeurend: ‘Hoe riekt gij, Bamisbosschen, goed...’ en vervolgens:
Hoe sterkend! Hoe verschillend van
de geile, onversche vochten,
die al dat immer stinken kan,
wers stinkende, overlochten!
Zoo aêmt het uit elk een voortaan,
uit alles, uitgenomen
den bosch, al waarder boomen staan
en zelden menschen komen...
|
Men herinnert zich hier het bittere vonnis van die andere dichter, Leopold:
Des werelds vuil is uitgestort
op alle schepselen; het wordt
gespild, gesprenkeld rijkelijk
op hoog en laag gelijkelijk
en de geringste is besmeurd...
|
En in een ander gedicht – hij nadert na een wandeling door de velden weer de stad – vraagt Gezelle, en de vragen worden steeds wranger, zij roepen die vale, obsederend-stille faubourgs op welke we ook kennen
|
|