|
den nood ons? Hoe de vreugd
van vroeger, die begraven ligt,
het graf weêr uitgekregen?
’k En zie bijna geen’ wegen meer:
de koude voert mij henen,
de velden uit, de steê weêr in;
nog donkerder is ’t daar:
de zware dompen varen mij,
als of het water waar’,
dat duisternisse en vuilnis voert,
onhoorbaar vóor de schenen.
. . . . . . . . . . .
Afgrijslijkheid! Het winterspook
zit overal te wachten:
’k gevoel ’t, alwaar ik henenwille,
of zoeke zijn gegaap
te ontsnappen; ’t komt mij tegen, tot
in huis, en, daar ik slaap,
daar steelt het mij de ruste van
mijn’ slapelooze nachten!
Dat ’t Joel weêrom, dat ’t Kerstdag zij,
dat ’t ophoude, al dat zinken,
dat sterven, dat verloren gaan
des levens!...
|
Gans het bestaan schijnt koude lege stilte geworden. In deze stilte gebeurt nog alleen het onverzoenlijk, gewelddadig verder vernielen van wat reeds dood en niets meer is. Daarmee zijn de laatste accenten van het doodservaren uitgesproken: de dood is in heel zijn bitterheid herkend, – doorleefd. Aan het einde van het jaar 1896 schrijft hij dan zijn Blootakker –
Geen éen blad op de boomen! Af
is alles; vóor de vlagen
|
|
|