|
254 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
hier zijn tol betaalde... Een tol overigens, die de schoonheid van zijn geloof zou bevestigen.
3
Reeds in 1871 kon men een eerste aankondiging van dit latere doodsbesef beluisteren in een moment van verslagen herkennen. In weinige woorden, haast toonloos en zonder klank, spreekt deze verslagenheid zich uit en openbaart zij haar herkennen:
De macht ontvalt den mensche aleer hij ’t weet;
wat baat hem dat hij werkt, en leeft, en eet?
Het leven zelf doet ’t leven dood, en ’t is
dat wij geen duur en hebben, ’t grootst gemis
van al dat ons ontbreekt...
|
Doch eerst in 1890, na tien jaren van scheppingsdrift en overgave aan het nieuwe leven – jaren die deze eerste doordringende doodshuiver wellicht hebben teruggedrongen – keert de doodsgedachte terug, en van dan af blijft zij hem meedogenloos vergezellen. Zij keerde terug in de verlorenheid en stilte van de nacht, toen het kleine onrustige tikken van de klok – het enige hoorbare – hem de snelheid van de tijd, de kortstondigheid van het leven beklemmend tot bewustzijn bracht.
’t Is stille! Neerstig tikt het on-
gedurig hangend wezen,
waarop de weg naar ’t eeuwige, in
twaalf stappen, staat te lezen.
’t Is stille en middernacht! Alsof
ik blinde ware, om mij henen,
in donkere diepten schijnt het al
verduisterd en verdwenen.
’t Is stille! Niets te zien en niets
te hooren, – ’t doet mij beven! –
|
|
|