lijst van werken
vorige bladzijde



208 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

vorige bladzijde vrijheid die ten laatste zijn deel was geworden, op de ordo amoris welke hij in de natuur aanschouwde, en waar de zon, de algevende en algoede voor hem een beeld werd van de Algoede (en men herinnere zich de ongemene hévigheid waarmede hij de pracht der schepping onderging). En als beeld en gelijkenis zag hij ook gans de cosmos-als-cosmos: ook deze was eeuwig uit zichzelf levende... geschápenheid, en ook daar viel alles buiten de maat van het menselijke, was al wat hij waarnam ‘verre buiten al ’t bereik der menschelijke macht gesteld’ en aldus majestas. Het tremendum der schepping behelsde voor hem geen argument tegen de goddelijke liefde: zijn eigen geteisterd leven was een grondeloos tremendum geweest en was juist daardoor te dieper vrede en vrijheid geworden. Zo was het niet slechts de majestas, het wezenlijk ondoorgrondelijke, doch eveneens, en niet het minst, het tremendum dezer eeuwig wordende, scheppende cosmos waardoor de schepping beeld en gelijkenis werd van God: van Gods tremendum, majestas en ondoorgrondelijkheid. Doch het geloof dat een algoede Liefde het woord, de zon, het scheppend zenith van dit tremendum en deze ondoorgrondelijke majestas is, wordt eerst mogelijk, wanneer men aan zichzelf de realiteit van een levenwekkende liefde heeft ervaren. Ook dan echter laat zich het menselijk leven niet bewijzen als de schepping ener goddelijke Liefde. Een God die bewezen en begrepen kan worden is een contradictio in terminis, en ook niets van hetgeen een God voortbrengt (en daarom tevens deelt in Gods ondoorgrondelijkheid), kan volledig, ja, kan eigenlijk alleen aan zijn oppervlakte, doorgrond worden. Verlangen, dat wij dit leven volledig zouden verstaan, onafwijsbaar in zijn goedheid en goddelijkheid zouden kunnen waarmaken, is in wezen een soortgelijk verlangen als dat van de komma, die, gesteld dat zij zou kunnen denken en zichzelf enigszins kon begrijpen, tevens zou willen doorgronden wat een woord is, wat het gedicht is waarin zij voorkomt en onmisbaar is, die zou willen verstaan waarover het gedicht handelt en, bovendien nog, wie en wat de mens is die het maakte en haar ergens in zijn orde (het gedicht dat hij schreef) een plaats gaf. De komma kan hoogstens, als het gedicht opklinkt en zij meetrilt en meezingt in de orde der dingen, waarnemen dat zij volledig leven, volledig zichzelf werd, haar functie en dus waarlijk komma; zij kan aldus haar goedheid en de goedheid der orde verstaan waarvan zij deel uitmaakt, doch het wezen van die goedheid blijft haar verborgen. volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 15-07-2009