|
D E N I E U W E M E N S |
203 |
met een verlammende, bijna dierlijke schrik, alsof al de gruwelijkheden van zijn leven opnieuw lijfelijk en dreigend op hem toesprongen. – Hij beschrijft een zonsondergang:
Al rood is ’t, dat ik zie: |
een ovenvier heel ’t westen, |
daarin de zonne zonk...
|
waarna dit obsederende:
Laai |
noch glans en is er: niet |
als enkel rood en, deur |
de losse wolken, iet |
dat eer aan bloed gelijkt, |
of aan onmeetbaarheden |
van omgehouwen stier- |
en huidboze ossenleden, |
die, drijvende overal, |
met vil- en slachthuisvee, |
de diepten vullen van |
de westerwereldzee. |
De zware hagen staan |
vol oogen, als van dieren |
en ongedaanten, die |
hun roode blikken stieren |
te mijwaard; daar ik sta, |
van hoofde tot den voet |
bespeit, ik zelve...
|
‘Serenum erit’ schreef hij boven dit gedicht, - het zal schoon weder zijn want de hemel ziet rood (Matth. XVI, 2). Dit is geen narcoticum, hij weet deze belofte waarheid, want zij werd de heldere zekerheid van een ervaring, van een zieleleven dat zelf ontbinding en dood is geweest. Dit vertrouwen wordt bij Gezelle ook gevoed door zijn verstaan en ervaren van gans het natuur- d.i. levensgebeuren als een scheppend proces, als een werken, in alle geschapenheden, van in wezen creatieve krachten,- die verwoesten
|
|