|
N I E U W E M O T I E V E N |
139 |
en Grondeloze léven, is eerst waarlijk God de eer brengen die Hem toekomt.
Ook nu doet hem dit Godsbewustzijn terugkeren en omlaagdalen, doch slechts om te dieper en heerlijker met die Onkenbare verenigd te zijn. En hij keert dan omlaag – niet naar wat in de eerste periode de centrale religieuze bezieling van zijn leven en van zijn gedichten is geweest, doch naar de aarde, de schepping:
’k Aanbidde U, groote God,
onschrijfbaar, onbeschreven,
en onbegrijpelijk, ’t en zij alleen
van U, die al dat was, dat is, dat zijn zal, even
begrijpelijk omvat. Mij al te kleen
bekenne ik, om iets meer als enkel schaduw
van uw groot licht te zien;
maar, zie ik niet, ik rade U
aan ’t werk dat Gij gedacht, gewild hebt en gedaan,
aan ’t Godlijk speur, daar Gij
zijt in voorbijgegaan.
|
Doch ook in de luister der schepping, in de schepping zelf, en niet enkel in Gods wezen, ontmoet deze vervoerde het ondoorgrondbare en onbenaambare:
hoe den naam gezeid,
van Hem niet, dien geen penne en schrijft,
van ’t hofgebouw, daar God in blijft?
|
en hij smeekt, stamelend, verward en onmachtig, – want het is toch alleen deze schepping, die zelve Godstaal is, welke hem iets over God overeenkomstig God zou kunnen onthullen:
o Zonne, o zee, o veld, o ster,
ik vrage ’t, her end weder her,
bericht mij, ik ben moegeschooid
en tenden raad: Wie is ’t die ooit..?
|
|
|