lijst van werken
vorige bladzijde



N I E U W E   M O T I E V E N 137


o Eewig, eeuwig oude,
onpeilbaar donkere, diepe
   afgrondigheid, waarin
mijne ooge onvruchtbaar dwaalt,
   en niets ontdekken kan,
’t en ware ik eerst ontsliepe
   uit dezen blinden nacht,
waarin geen licht en straalt.


of elders:

O Ongeworden, eeuwig Wezen,
al ’t uitgelezenste uitgelezen,
       dat Gij niet zijt, is onbekwaam,
van nňg zoo verre, U aan te raken,
naamkondig Uw’ bestaan te maken,
       of uit te spreken Uwen naam!


of:

Wat eere is ’t mij den Dien te weten,
   dien niemand weten kan, ’t en zij
Hij zelf Hem zelven, onverspleten,
   van al dat Hij niet is heel vrij!


Deze onkenbare en verborgen God, van Wien hij alleen weet – doch tevens aldoordringend weet: door de alom in de schepping vernomen hymnen van Liefde – dat Hij een God van Liefde is, de Abba, Vader, van Wien Jezus sprak – deze Verborgene bliksemt met zijn Majestas al het bestaande, alle andere schoonheid ook, aardse en menselijke, te niet: het is alles van Hem, en van Hem is het tevens ook weer niets: Hij zelf blijft in dit alles de ‘altijd Ongedaagde’.

De ramen staan vol heiligen,
      gemiterd en gestaafd,
gemartelaard, gemaagdekroond,
      gehertoogd en gegraafd;
die ’t branden van het ovenvier volgende bladzijde




















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 03-09-2009