lijst van werken
vorige bladzijde



128 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

    Reeds had hij in zijn o 'k Sta mij zoo geren – toen hij zich oprichtte als een edeldier dat in de eenzame wereld van een voortijd het dampende leefgeweld der aarde insnuift – machtig en ondubbelzinnig zijn hem alleen opgelegde dichterroeping verstaan; reeds toen wist hij doordringend, hoewel nog tot de diepste lagen van zijn menselijkheid verontrust, dat hij al het geschapene moest toebehoren en God in het geschapene bezitten. Thans weet hij dit zonder vrees. En het is door het geschapene ook, dat hij God moet kenbaar maken. Nu evenzeer als vroeger beschouwt Gezelle zijn dichterschap als een priesterschap. Maar zijn eerste scheppingsperiode werd gekenmerkt door een streng geestelijk leven: de zinnen zijn niet de weg naar God. Thans Wel. God naderen, God ervaren veronderstelt bij hem de pracht van het geschapene indrinken met gans de ontvankelijkheid der zinnen. God mededelen (en hier naderen we het priesterschap van dit dichterschap) betekent nu ook onvermijdelijk: de schoonheid der aarde tot een schier even hevige zinnelijke ervaarbaarheid opvoeren als zij is buiten het gedicht. Het betekent vervolgens: ook alle ervaringen en genietingen der zinnen door het gedicht zinnelijk ervaarbaar maken. Door en in dit alles immers werd God ervaren, genaderd, verstaan. Het gedicht zou geuren zoals de aarde geurt, waarneembaar maken wat als zichtbaarheid ontroerde of beroerde: ruimte en ruimteloosheid, het landschap, het zonlicht en het water, het gras en de dieren; het woord zou het ijlste zuchtje van de wind, de stilte, en ook het helderste zingen van de nachtegaal hoorbaar, het voelbare aftastbaar maken. Dit is geen estetische, van buiten af opgelegde imperatief doch een onmiddellijke, vitale exponent, een innerlijke noodwendigheid van zijn, Gezelle’s Godservaren wanneer hij scheppend gedreven wordt zijn religieus ervaren gestalte te geven of mede te delen. Deze innerlijke noodzaak doet hem het plastisch taalvermogen van het woord afspeuren en ten leven wekken, en doet hem de zinnelijke expressiviteit van zijn gedicht tot haar hoogste mogelijkheden opvoeren. Op andere wijze kon hij zijn religieuze inhoud niet verwoorden; hij kon dit met name niet... ‘geestelijker’. Heel zijn poëtische vorm-perfectie van die jaren, evenals zijn bezorgdheid in zijn gedicht een heldere natuurlijkheid te behouden en het te behoeden voor elke vorm van verbalisme (als een vorm van innerlijke onoprechtheid), is in oorsprong religieus bepaald, en stellig niet allereerst door een zuiver poëtisch credo, of hierdoor, dat hij eerst thans op het spoor zou zijn ge- volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 03-09-2009