|
126 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
Eenpariglijk omzingt gij,
choorewijs omringt gij
’t Wezen, dat nooit aan en ving;
en, zoo ik een reke
zingend ben, of spreke,
zingen doe ’k med alle ding!
Wij, – ik en gij – belijden,
wij, door alle tijden,
wij, door alle ruimten heen,
wij, van Hem begonnen,
zielen, sterren, zonnen,
’t woord van Zijn almachtigheên!
Gekend, geloofd, geprezen
zij dat eeuwig Wezen
van ’t oneeuwige, en van al
’t doende, ’t zijnde, ’t staande,
’t stervende en ’t vergaande,
dat ooit was of wezen zal!
|
Men gevoelt wel aan de climax die deze strofen als toegescherpt bewustzijn vertegenwoordigen en die ver uitreikt boven het verstilde en standvastig weten van de goedheid zijner natuurliefde, dat Gezelle hier wel zeer ver verwijderd raakte van, ja diametraal staat tegenover de jonge Gezelle voor wie Christus gekruisigd de centrale ernst van zijn religieus bewustzijn was. Hier, in deze jubel, zwijgt de mysticus van Christus gekruisigd volkomen.
2
Tot zover het eerste verschil. Thans een tweede: de dronkenschap der zinnen. Op dit punt bestaat er voor de dichter en priester geen spoor meer van die monachale discipline of mystieke ascese welke voorbij het ‘bedrog’ der zinnen en der beelden het geheim der hemelse en goddelijke waarheden poogt nader te komen.
|
|