lijst van werken
vorige bladzijde



N I E U W E   M O T I E V E N 121

schande verkeerd, de smart was toen zo somber en alverwoestend zijn ziel binnengedrongen, dat er bij deze priester, wiens vrome aandrift slechts geweest was Christus in zijn beminnenswaardigheid, d.i. als Verlosser, te doen kennen, vanzelfsprekend geen sprake kon zijn van een overgave aan de aarde vóor hij ook de smàrt in Christus overwonnen had; elke andere ‘verlossing’ moest voor dit gevoelig geweten slechts verraad betekenen. En in Christus vond hij ten laatste een zo verre en blijde vrede, dat het reeds hierdoor geheel verstaanbaar wordt dat de tocht naar deze verre stilte een jeugd lang moest duren.
    De Gezelle van na het zwijgen staat echter geheel opengekeerd naar de aarde; doch niet dan nadat hij, gelijk gezegd, nog in de eerste periode een diepe, zeer reële angst voor haar had overwonnen. Om deze onverhoedse crisis van woeste angst voor de schoonheid der aarde te verstaan, geve men zich rekenschap van het vehement, onbezweerbaar geweld waarmede in de tweede periode Gezelle’s natuur-eros doorbrak; dit was slechts mogelijk omdat reeds de liefdevolle toeneiging van de jonge Gezelle tot de aarde, diens vroegste (teruggedrongen) natuurverbondenheid zo intens en innig was geweest – gelijk uit de weinige natuurgedichten van die dagen overduidelijk blijkt. Onvermijdelijk was daarom, dat, toen deze zuivere en hevige liefde van haar kluisters bevrijd werd (en zulks geschiedde, zoals we zagen, tegen het einde van de eerste periode), zij ook met een weergaloos geweld, een heerlijk, clairvoyant geluksbesef uit de verdrongen oergrond van zijn wezen in hem zou opstormen. – Welke spanningen dit in hem zou veroorzaken, welke reële bedreiging hierdoor voor de religieuze mens ontstond, kan men lezen in het overgangsgedicht o ’k Sta mij zoo geren... Niet allereerst ‘de wereld’ met haar gebruikelijke ‘verleidingen’, maar diezelfde aarde welke zulk een storm van Godsliefde in hem teweegbracht, diezelfde aarde welker pracht hem opriep Gods priester te zijn, werd wreedste en schier overmachtige bekoring. Het plotseling excessief bewustzijn van haar glorieuze cosmische levenspracht, en niet het minst ook het geheel nieuw en uniek Godsbewustzijn – een bewustzijn omtrent haar Creator – dat daarmee in hem, en in hem alléen, in hem als het ware voor het éerst geboren werd, en, als gevolg daarvan, een excessief zelf-besef; – dat alles bedreigde de priester bitter-reëel met een bedwelming, een zelf-bedwelming die zijn duisterst, volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 01-09-2009