|
N I E U W E M O T I E V E N |
113 |
en gij alleen berecht
zijt, en bekwaam, om nu
dien minnelijken oest
zorgvuldig op te rapen,
dien God ulieden heeft,
en ons, in ’t gers geschapen.
Bedaart u: lekken moet
ge, menig’ malsche dagen,
dat gers, dat u verblijdt;
en, als gij rusten gaat,
den grooten uier, zwaar
en zwankend, henendragen,
betna de vrouwenvuist,
die u te wachten staat.
Dan, zingend, zal, gezond,
in zoete zuivelstralen,
het moederlijke spon
uit uwe spenen dalen...
|
Het was deze weelde der aarde, die zijn woord dat aangrijpend accent gaf van ‘zatgezopen’, vermoeid leefgeluk:
Heur’ trompe steekt de koe: ze is moe
van neerstig om te knagen;
van lange, in ’t jeugdig grasgewas,
den zwaren eur te dragen;
den zwaren eur, die, molkenvol,
albij den grond genaakt;
die zwaait, die heur den tred belet,
en ’t lichaam lastig maakt.
|
Deze overdaad der aarde, haar alles-gevende gulheid en liefelijke zinverheid deden hem telkens weer met zulke heldere, dankbare, oprecht-liefdevolle accenten, met zulk een verholen hunkering ook, spreken van ‘moeder Aarde’, ‘Moeder Aarde, milde en menig’, van de moederlijke,
|
|