lijst van werken
vorige bladzijde



N I E U W E   M O T I E V E N 113

      en gij alleen berecht
      zijt, en bekwaam, om nu
dien minnelijken oest
zorgvuldig op te rapen,
dien God ulieden heeft,
en ons, in ’t gers geschapen.

Bedaart u: lekken moet
ge, menig’ malsche dagen,
      dat gers, dat u verblijdt;
      en, als gij rusten gaat,
den grooten uier, zwaar
en zwankend, henendragen,
      betna de vrouwenvuist,
      die u te wachten staat.
Dan, zingend, zal, gezond,
in zoete zuivelstralen,
het moederlijke spon
uit uwe spenen dalen...


Het was deze weelde der aarde, die zijn woord dat aangrijpend accent gaf van ‘zatgezopen’, vermoeid leefgeluk:

Heur’ trompe steekt de koe: ze is moe
      van neerstig om te knagen;
van lange, in ’t jeugdig grasgewas,
      den zwaren eur te dragen;
den zwaren eur, die, molkenvol,
      albij den grond genaakt;
die zwaait, die heur den tred belet,
      en ’t lichaam lastig maakt.


Deze overdaad der aarde, haar alles-gevende gulheid en liefelijke zinverheid deden hem telkens weer met zulke heldere, dankbare, oprecht-liefdevolle accenten, met zulk een verholen hunkering ook, spreken van ‘moeder Aarde’, ‘Moeder Aarde, milde en menig’, van de moederlijke, volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 01-09-2009