|
A F G E W E Z E N O O R D E E L |
99 |
doch deze regels kan men niet losmaken van de zeer innige gevoelens waarmede hij, in hetzelfde vers, van zijn gedichten spreekt als van
geliefde kroost,
uw stem, waarin geen zonde ’n zit...
|
en:
o Dichten, die ’k gedregen, die ’k
gebaard hebbe, in de pijn
des dichtens, en gevoesterd aan
dit arem herte mijn;
mijn dichten, die ’k zoo dikwijls her-
castijd heb, hergekleed,
bedauwend met mijn tranen en
besproeiend met mijn zweet...;
|
en wel allerminst kan men de slotregels losmaken van:
o spreekt voor mij, mijn dichten, als
God eens mij reden vraagt,
is ’t zake dat gij, krankgeboor-
nen, ’t arme leven draagt
tot verder als mijn grafstede, en
niet sterft aleer ik sterf...
|
Men kan, dunkt me, uit dit gedicht als geheel niet anders afleiden dan het tegendeel van een afscheid; men vermoedt een geheel andere vrees dan die voor de poëzie als zodanig, en wel deze: dat hij in zijn gedichten zijn hoge roeping en verantwoordelijkheid als dichter òntrouw zou kunnen worden: dat hij, eenmaal, niet dat zal blijken geweest te zijn wat hij, als dichter, had moeten zijn. Dit gedicht is geen afscheid nemen van de poëzie, doch een verhevigd bewustzijn van de genade (de roeping en grote verantwoordelijkheid ook) van het dichterschap. Het is overigens zeer wel mogelijk, dat Gezelle met dit gedicht (dat ook bij een nooit onderbroken scheppende activiteit had kunnen geschreven worden; deze bezinning toch kan de bezinning van iedere dichter worden, op willekeurig
|
|