lijst van werken
vorige bladzijde



98 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

nasleep van een twintigjarig dichterlijk verstommen aannemelijk maakt. Er is trouwens – dunkt me – nogal wat nodig om díe stem – die ontembare en spontane – tot zwijgen te brengen.

**

In zijn even merkwaardig als verrassend opstel, Gezelle, de waarachtige (Spectator, 25 Nov.1949) beproefde ook de dichter H van Herreweghen Gezelle’s zwijgen te ontraadselen. ‘Kijkt hij (Gezelle – de Gezelle van de smartelijke jaren vóor zijn zwijgen, H. B.) in de diepten van zijn eigen menselijke ziel, hij ziet afgronden van leed, vertwijfeling en geestelijke ellende. De redding daaruit is niet het steeds dieper delven, het klagen, de ‘menselijke’ poëzie waartoe vele dichters zichzelf als proefterrein beschouwen, maar het opstijgen, het zwijgen en het duldend betrouwen op Gods goedheid en almacht. De poëzie zelf wordt gevaarlijk (ik cursiveer, H. B.), wanneer men zo ver is gekomen als Gezelle in 1860. Hij weet het. Daarom zal hij zwijgen. En hij schrijft het slotvers van de bundel en noemt het: 't Laatste, waarin hij afscheid neemt van zijn gedichten.’ – Ook deze verklaring, die aanmerkelijk dieper boort dan de voorgaande, moet ik, ten dele althans, betwisten. Stellig was de periode van zwijgen een tijd van ‘duldend betrouwen op Gods goedheid en almacht’, maar dat hij de poëzie-zelf als een gevaar zou hebben beschouwd, dat is mijns inziens moeilijk te rijmen met de helende, zuiverende en verhelderende functie die de dichterlijke scheppingsact nog in 1859, pal voor het stilvallen van deze stem, voor hem bezat, – een functie die hij ook tijdens het zwijgen (blijkens de gegeven citaten) niet ontkend heeft. Bovendien schrijft hij nog in 1862: ‘’k worde van langs te meer verliefd op kleene kerns van Poëzie op de wijze van de araben, de rijkste dichters van heel de wereld’ en: ‘Ik heb wel veel leeren snoeijen sedert mijn eerste boek, gij zult het bemerkt hebben, sommige stuks zijn tot op 4 verzen gekrompen’. [17] Van Herreweghens verklaring schijnt mij trouwens ook in strijd met de inhoud zelf van het door hem bedoelde gedicht. Weliswaar eindigt het met de vrees dat het dichterschap en dat zijn gedichten voor Gods rechterstoel kunnen verkeren tot een aanklacht tegen hem:

o ’n weze ’t dan om u niet dat
    ik daar het Leven derf - volgende bladzijde




















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 27-08-2009