lijst van werken
vorige bladzijde



92 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

dat zijn priesterlijke liefde dreigde binnen te sluipen. Dat werd dan Gezelle’s grote verwarring en wroeging, en hij neemt aan dat Gezelle dáarom, ‘achterdochtig op zichzelf wellicht op grond van de kwellende malaise die hij onderging en misschien toch ook wel bij het intense trillen der gevoelssnaar, dat toch ook hèm onmiskenbaar uit zijn eigen verzen moest tegensidderen, ten slotte aan de kunst heeft verzaakt’. [9] Maar ten eerste was er, volgens Urbain van de Voorde (en ik ben hier evenzeer van overtuigd als hij) bij ‘de serene dichter’ geen sprake ooit van enig toegeven aan wat hij in zijn gevoelens voor zijn beminde kinderen, om welke reden ook als ongeoorloofd had herkend; ten tweede: juist de accenten van wroeging, zonde- en schuldbesef ontbreken in alle latere gedichten vrijwel volkomen, en waar deze somber en vermorzeld opklinken uit de gedichten van zijn eerste periode, hebben zij duidelijk een totaal andere – inderdaad ‘serene’ – oorsprong; en ten derde: deze ‘aparte genegenheden’ zijn hem tot het einde toe bijgebleven. Maar gesteld: Gezelle werd inderdaad verontrust op de wijze die Van de Voorde veronderstelt, dan blijft het nòg onaannemelijk, dat dit de oorzaak kon worden van een twintig jaar lang gecontinueerd zwijgen, temeer als men aanneemt, gelijk Van de Voorde, dat Gezelle die duistere aandriften, eenmaal als ontoelaatbaar herkend, geheel wist te beheersen.
    Ik wil, om deze vriendschappen geheel uit deze sfeer los te maken, ook uit die sfeer van vriendelijke, begrijpende welgezindheid die, zo goedertieren gestemd thans, wel zo ruim werd het ‘overdrevene’ als ‘echt Gezelliaans’ op de koop toe te nemen, nog even nader op deze kwestie ingaan. Het is mijn overtuiging dat deze vriendschappen zich op een volstrekt ander plan hebben afgespeeld, – en dat ook al die milde welwillendheid min of meer misplaatst, of eigenlijk volkomen absurd is.
    Gilliams schrijft naar aanleiding van Dien Avond en die Rooze: ‘Met dit gedicht kreeg de taal een nog ongehoorde waarde in onze dichtkunst. Honderde jaren sliep het Vlaamse woord, ongevoelig en verworpen, en niemand had het al die tijd gebruikt om er de menselijke ontroering in uit te spreken, op zodanige wijze dat men niet enkel de dingen waarschijnlijkheidshalve benoemt, doch ze benoemende tot beweging en ontroering bezie1t’. Ongetwijfeld is hiermee de verbazingwekkende prestatie van dit gedicht gekarakteriseerd. Doch wanneer hij dit vers omschrijft als ‘dat zoele en zoete, dat vervoerde en teederste herinneringsbeeld’, volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 27-08-2009