|
A F G E W E Z E N O O R D E E L |
87 |
clergé van de Bisschopsstad) Brugge verlaat en naar Kortrijk verwijderd
wordt, dan schrijft hij daar, luttele jaren nadien, in 1877:
o Dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
en, uit uw’ handen,
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!
Gij godlijk wezen doet mij leven
waar menig andre sterven zou,
en ongegeven
is nog de groote gift waarom ’k u derven wou.
Gij zijt genezing, en de wonden,
de diepe, o wondre, toen gij, teer,
die hebt gevonden,
getint en toegetast, zijn gave en zonder zeer.
|
En diezelfde gedachte had hij reeds uitgesproken in o Lied van 1860. En nog in 1879 onthult hij ons het zielverrukkend geluk en machtsbesef van de scheppende taal-act:
Wat verruwprachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o vlaamsche tale, uw’ kunste ontplooit,
wanneer zij ’t al vol leven strooit
en vol onzegbaar schoonzijn, dat,
lijk wolken wierooks, welt
uit uw zoet wierook vat!
|
Of meent men, dat hij in het literair steriele Vlaanderen van die dagen allereerst over de taalmacht en de taal-act der ŕnderen sprak, toen hij deze regels neerschreef? hij die reeds als 26-jarige aan zichzelf de ongemene genade van zijn dichterschap was bewust geworden, – een bewustzijn dat met de jaren niet minder zou worden. En de zwijgende Gezelle van 1877 is in zijn mening over de regenererende functie van het
|
|